Naar inhoud springen

Mengelingen/Oïna

Uit Wikisource
Komala Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

Oïna

Kroma
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 31 ]
 

Oïna.
GEZANG VAN OSSIAAN.

Gelijk by sombre lucht, met wolk by wolk doorsneden,
Een heldre zonnestraal voorby zweeft over 't veld;
Zoo zweven door mijn' geest de schimmen van 't voorleden,
Wanneer de donkre nacht heur slepende uren telt.
[ 32 ]   Dan, als der Barden Choren zwijgen,
De harp in Zelmaas hal geen luistrend oor meer trekt,
Dan schijnt me als uit mijn borst een zangstem op te stijgen,
Die tot my roept in ’t hart, en ’t uit de sluimring wekt.
Die stem hernieuwt me een’ tijd, reeds lang in ’t niet bedolven:
Hy schemert voor mijn oog met duizend heldendaân!
Zy tuimlen voor my heen als wentelende golven,
En ’k grijp ze in dees heur vlucht, met zielsverrukking aan.
Dan zwelt, dan rijst mijn borst, ik grijp de onstelde koorden,
    Mijn zangdrift stort zich uit:
Zy vliet, als Luthaas stroom langs haar begraasde boorden,
En streelt, als ’t veldmuzyk dat langs heure oevers sluit.
   Hoe galmen, Lutha, rots en baren,
    Wanneer Malvinaas blanke hand
   Gevoelens tokkelt uit de snaren,
    Aan niets dat menschlijk heet, verwant! —
Maar, gy, ô zonnestraal by akelige dampen,
Die door de somberheid van ’t treurigst harte dringt!
Gy die mijn’ boezem zalft in ’t nijpen van de rampen,
Malvine! ô leen het oor aan ’t geen uw Stamheer zingt.
Kom. zangrig kroost eens helds, zoo groot in ’t oorelogen!
    Mijn eenigst overschot alleen!
   Ik roep voor mijn verduisterde oogen
Een’ dag van glans te rug in d’afgrond van ’t voorheen.

Vorst Fingal heerschte, en ik, omkruld met blonde hairen,
Stond op stevenplecht de Noordstar aan te staren;
Mijn Krijgsboot hield den boeg naar Fuurfads kust gewend,
En stoof op d’aâm des winds door ’t golvend Element.
De Koning had my tot Melorchols hulp gezonden,
Van vijanden omringd die naar zijn leven stonden,
Zijn hulp behoeftig, en zijn Gastvriend van weleer.

[ 33 ]
Ik streek in Kolkoils baai mijn blanker zeilen neêr,
En zond den Vorst[1] het zwaard dat Fingal had gedragen.
Zijn oog herkende ’t straks, zijn blijdschap was volslagen!
Hy kwam, en greep mijn hand, en drukte ze aan zijn borst.
» Veracht dan ’t Heldenvolk geen’ ongelukkig’ vorst!
» (Dus sprak hy, daar de rouw de tranen perste uit de oogen)
» Sardonloos strijdbaar Hoofd, geweldig in vermogen,[2]
» Zag mijn geliefde Telg, Oïna; vond haar schoon,
» En vroeg ze my ten Echt, maar doelende op mijn kroon.
» Ik weigerde, om den haat, die tusschen beide stammen
» Bestond, en ’k duchtte een’ zoon, die op mijn rijk mocht vlammen.
» Hy viel in Fuurfads grens, en sloeg mijn Legermacht.
» Maar gy, ô Heldenkroost, wat heeft u hier gebracht? »

’k Verschijn (dus antwoordde ik) hier geenzins aan uw kusten,
Om d’oorlog aan te zien, en daar men strijdt, te rusten.
Vorst Fingal houdt uw’ naam en gullen vriendendisch,
ô Gastheer van zijn jeugd, in zijn gedachtenis.
Die Krijgsheld vliegt in my, dne den afsprong van zijn lenden,
Tot bijstand van zijn’ vriend met dees zijn dappre benden.
Uw oog was niet omwolkt, wen gy den held ontfingt;
Uw feesthal galmde een vreugd die uit het hart ontspringt.
De erkentnis zal voor u mijn’ arm, mijn zwaard, verheffen
En mooglijk, wil ’t het lot, uws vijands schedel treffen.
Ons hart vergeet geen’ vriend in ’t nijpen van den nood,
En voor d’oprechten wil is de afstand nooit te groot.

« Gy, stouten Tremmors spruit! sprak Fuurfods Vorst, verwonderd,
» Uw taal is als de stem die uit de wolken dondert!
[ 34 ]» Ach! menig een genoot de vreugde van mijn’ disch,
» Maar niemand meer die weet, wie vorst Melorchol is!
» ’k Zag, dagen achter een, naar ’t draaien van de winden.
» Maar nergens was op zee een troostrijk zeil te vinden,
» Doch thands weêrgalmt mijn hal van ’t klettren van het staal,
» En van geen dischgeruis of schaatrend feestonhaal.
» Maar treê mijn woning in, gy, waardig kroost der helden!
» De sluier van de nacht verspreidt zich op de velden.
» Treê toe, en hoor den zang van mijn geliefde spruit! »

Ik ging, en werd vergast op ’t streelendst maatgeluid.
Oïnaas blanke hand, die over ’t speeltuig zweefde,
Gaf elke snaar een ziel, die in de tonen leefde.
Het was heur eigen ramp, die ze uit de harpsnaar toog.
Ik zag haar zwigende aan met onbeweeglijk oog.
Aantreklijk was het hare, in ’t blonde hair gedoken,
En glinsterde als een star door ’t onweêr heen gebroken!
De zeeman ziet ze om hoog, en juicht in ’t lieflijk licht!
Een traan van weemoed dreef door ’t mijnlijk aangezicht.

’t Werd helder, en ik trok naar Tormuls woeste stroomen,
Om met den morgenstond den vijand op te komen.
Zijn benden vloeiden saam op ’t daavren van zijn schild.
Wy streden. Welk een bloed aan wederzij’ gespild!
’t Was niet dan één gevecht van d’een tot d’andren vleugel!
Eén woede en razernij die breidel had noch teugel!
Ik trof Tonthormo in de mengling aan: ’k hou stand:
Wy strijden: ’t lemmer vliegt in splinters uit zijn hand:
Ik grijp hem: ’k voer den held in ketenen gefloten
Melorchol in zijn hof voor ’t oog der feestgenooten.
Oïna smolt ons ’t hart door de eêlste melody,
Tonthormo zag ze en bloosde, en wendde, ’toog ter zij’.

[ 35 ]
« ô Zoon van Fingal (sprak Melorchol), zijner waardig!
» ’k Ben alles verplicht; mijn hart is edelaardig:
» Gy zult niet van my gaan dan met een waardig loon.
» Oïna koomt u toe met de erfschap van mijn kroon!
» Ik schenk ze u! Moog haar min uw ziel gelukkig maken!
» De hare zal voor u uit dankbre erkentnis blaken.
» Zy zal, verlieze ik haar, by Fingals edel kroost
» Veracht zijn noch gesmaad; zie daar heurs vaders troost ! »

’t Was nacht. Ik lag ter rust. Mijn halfgeloken oogen
Bezweken van den slaap, met heel mijn denkvermogen.
Een zachte en tedre galm verraste my het oor!
’t Was als ’t gezuis der koelte in mijn bedwelmd gehoor,
Die spelende over ’t veld om bloem en distel wispelt,
En eindlijk zich verheft en door de hagen lispelt.
’t Was Fuurfads Koningstelg, zy hief dees nachtzang aan;
(Zy wist het, dat mijn ziel geen’ maatzang kon weêrstaan!)

» Wie (zong zy) toont zijn hoofd van uit de strandrotsdennen,
» En niet naar d’ijsbre mist, die opsteigt uit het meir?
» Zijn lokken, ’t git gelijk der zwarte ravenpennen,
» Zijn drijvende op den wind en golven op en neêr.
» Zijn voetstap is vol ernst, als door den rouw gebonden!
» De traan bezwaart hem ’t oog, gezwollen door de smart:
» Zijn mannelijke borst lijdt van onzichtbre wonden,
» En hijgt en wordt geschokt van ’t rustloos hijgend hart!
» Verlaat my, ’k ben hier vreemd; vervreemd van bloed en magen;
» Van Koningsbloed omringd, verteere ik toch in pijn.
» Ach, waarom moet het kroost de schuld der vaadren dragen,
» En boeten ’t met het hart, zoo zy vijandig zijn!
» Tonthormo! voorwerp van de tederste aller liefde! »

Hier zweeg ze en bleef verstomd! — Een zucht die ’t hart doorgriefde,
[ 36 ]Voleindde ’t geen zy zweeg. — ô Teedre Zangerin,
Dus riep ik, spreek! vaar voort! en houd uw hart niet in!
’t Geslacht van Tremmor rooft geen weerelooze vrouwen.
Gy zult door ’t woeste meir geen verre kust aanschouwen!
Niet wandlen aan een strand waar ge alle troost ontbeert!
Volschoone, ô vrees dit niet waar Fingal triomfeert!
Mijn boezem voelt een stem, die nimmermeer zal smoren;
Die leert me, in ’t ongeval des droeven klacht te hooren.
Ga, teedre Zangeres, geen braafheid toont zich wreed.
Tonthormo zal aan ’t strand niet worstlen met zijn leed!

Ik wacht den ochtend af en ga den Koning vinden.
« Gy hebt me uw woord verpleegd, ik koom om ’t weêr te ontbinden,
» Ja, Fuurfads Koning! ja! ik sta uw dochter af!
» Mijn hart gevoelt den prijs van ’t geen me uw goedheid gaf!
» Maar waarom, dierbre Vorst, zoudt gy Tonthormo haten?
» Ontzachlijk munt hy uit in de ijzren harnasplaten.
» Hy is van koningsbloed en ’t uwe niet onwaard.
» Uw Vaadren streden, ja, maar ’t onweêr is bedaard!
» Hun schimmen zweven faam op ’t licht der zonnestralen,
» En reiken zich de kelk in Lodaas hemelzalen!
» Rechtschapen Heldenteelt, vergeet hun razerny!
» De storm heeft uitgewoed en ’t onweêr is voorbij! »

1803.


  1. Melorchol.
  2. Tonthormo.