Naar inhoud springen

Navonkeling/Aan ’t Vaderland

Uit Wikisource
Beurtrei Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk

Aan ’t Vaderland

Standvastigheid
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.

[ 32 ]

Aan 't Vaderland.

Gal. V, 7.


Ons Voorgeslacht, vol echten Christenmoed,
Droeg ieder deugd in ’t onvervalschte bloed.
’t Erkende een God, en, dankbaar voor Zijn zegen,
Vertrouwde ’t nooit op wijsheid, goud, of degen.
Herroep die deugd, die Godvrucht, in uw ziel,
Als ’t kroost van hun, voor wie de Dwangzucht viel!
Geen dapperheid, geen kunst van schrandre listen,
Maakt Volken groot, maar de inborst van den Christen.
De moed is vlam, wier flikkring ’t oog bedriegt,
En niet gevoed, in ijdle lucht vervliegt;
En schanderheid moog andren strikken zetten,
Zy struikelt zelv’ en stort in eigen netten.
Wees Godgetrouw, keer tot uw Heiland weêr,
ô Vaderland, en niets behoeft ge mee.
Gy tracht vergeefs Zijn geesels af te wenden,
Volhardt ge steeds Zijn recht, Zijn eer te schenden;
Wees eenmaal weêr het oude Nederland,
Uit golf en bloed getogen door Zijn hand,
Aan ’t juk ontscheurd van ’t alvermogend Spanje,
En aan Zijn dienst geheiligd door Oranje:
’t Verdrukt Geloof ten heu en toeverlaat;
In tarwoogst rijk ten spijt van ’s vijands zaad;[1]
Ondankbaar soms en in den plicht bezweken,
Maar vol berouw, en nooit van God geweken;
En, werdt gy ooit met valschen geest vervuld,
Te rug gebracht na overtuigde schuld,
En na dien val, hoe diep in ’t stof getreden,
Op nieuw verrijkt met dubble zaligheden.
Neem in dees nood door valschen waan vervoerd,
Geen Hel te baat die op verderving loert.
Neen, zwicht voor God, en leer Zijn geesselslagen
Met toeverzicht, met onderwerping, dragen.
Waan, zoo uw hart durft opstaan tegen God,
Geen heer te zijn, geen meester van uw lot,
En stort uw kroost geen beestlijk gif in de aâren
Of ’t voor Zijn wraak uw panden kost bewaren.
Balddadigen, ontchristend en ontmenscht,
Erkent de Macht, door macht noch list begrensd,
En buigt u neêr, en, woeste dwingelanden,
[ 33 ]Legt geen gemoed in Godgevloekte banden.
Wat rukt ge ’t brood uit ’s braven nijvre hand
Die niet met u zich tegen de Almacht kant?
Barbaren, beeft! of, kunt ge, wordt nog feller!
Hy leeft, Hy naakt, de Godlijke Alhersteller.
Zijn roede snerpt en slingert om u rond,
Hangt over u, schokt waatren, lucht, en grond;
De Wraakfiool wordt dondrend uitgegoten,
Het perk des tijds in bliksems afgesloten,
Het eind genaakt. Voer nog uw tyranny
Tot hooger top, het Christenhart is vrij;
’t Erkent geen juk, geen wet van onverlaten,
Weêrspannigen, die God en Heiland haten.
Ja, moorden ze ons! wy sterven welgemoed,
Maar vallen nooit de macht der Hel te voet.

1824.


  1. Matth. XIII, 25.