Navonkeling/Holland
← Voorbericht deel 2 | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Zingen → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
[ 7 ]
Holland.
Unda fretis tulit aestuosis.
I.
Ten spel van wind en golven,
Nu, ’t moedig hoofd om hoog gebeurd,
En dan, in ’t schuim bedolven:
En worstlend met zijn baren,
Kwam eindlijk op een oeverplaat
Als eilandtj’ aangevaren.
Voor de ongenâ der winden,
En scheen by d’ uitloop van den Rhijn
Herbergzaamheid te vinden.
Die ’t nu eens overdekte’,
En dan, aan de eene of andre zij’
Tot waterboordsel strekte.
Bewierp het met heur zanden;
De slib bracht nieuwe planten voort
Van zaad uit verre landen.
Die, teelde weêr gewassen;
En ’t hoopjen gronds won telkens aan
Door ’t stadige overplaschen.
Aan de oever waar ’t aan paalde,
En wies nu telkens van den roof
Die ’t elk getij’ behaalde.
En Rhijn- en Maasstroom beide
Doorwandelden ’t met sprank by sprank
Die ’t als in beemden scheidde.
[ 8 ]De Hemel juichte ’t gunstig toe,
En spaarde ’t in Zijn hoede,
Ten toonbeeld van weldadigheid,
Hoe wind en winter woede.
En deed de stroomen groeien,
En jaar na jaar dit wonderland
Door ’t water overvloeien.
Daar boort hy dieper kolken,
Waarin de schatting zich ontlast,
Gevallen uit de wolken.
Kon ’t plekjen niet vernielen:
Het rees by ’t krimpen van uw macht,
Zoo dra de waatren vielen.
Een vruchtbre slibkorst mede,
En ’t hief het rijzend hoofd om hoog,
En werd bewoonbre stede.
Verrijken ’t met den zegen,
Van d’Alpentop en Franken-grond
Voor ’t lager land verkregen.
Met hemelhooge kruinen:
Zy, zwanger van gezwolgen zand,
Omheuvelen ’t met duinen.
Brengt beuk- en eikelnoten,
En siert ze ’t voorhoofd met heur teelt,
In bosschen uitgeschoten.
Daar nestlen filomeelen;
Daar hupt het krekeltjen door ’t groen
Om ’t lied haar na te kwelen.
Een leger uit te holen;
[ 9 ]Daar aast de haas op ’t heidekruid,
In bruine struik verscholen.
In ongestoorde vrijheid;
Daar zwiert de leeuwrik om en om;
’t Is alles rust en blijheid.
En gastvrije ooievaren
Begroeten er de Lentezon,
Van over ’t vlak der baren.
Maar doet de halmtjens krommen,
En fluit met uitgezette borst
Door ’t bij- en vlinderbrommen.
Die ’t licht my hebt geschonken;
Die eens met Jezus tempelberg
En Vrijheidsthroon moest pronken!
Aan aarde en zee ten wonder,
Die Neêlands glorie klinken dees
Op vleugels van den donder!
Waar heen uw kielen dreven,
En de Almacht (wordt mijn beê verhoord,)
U eenmaal weêr moet geven!
II.
Op saamgevlochten takken,
Met schaamle haaf en huisgezin
Den landstroom nederzakken.
De frissche grashalm groeien,
En sloeg daar ’t rieten stulpjen op,
En weidde daar zijn koeien.
Maar mag by oogsten wachten? —
[ 10 ]Ja: de akker zal zich jaar aan jaar
Met nieuwe klei bevrachten.
In plaats van vruchtbre regen;
Zoo mest de Rhijn heit ’t vlotte zand,
Zijn boorden uitgestegen.
Ziet dan de stroomen zwellen,
En alles om hem, keer aan keer,
Bedekken met hun wellen.
Met heuvels op te werpen;
Daar wacht hy ’s waters afloop af,
En woont op hooge terpen.
Een nijver volk te voeden,
Dat trouw en braafheid eeren zou
In ’t midden van zijn vloeden!
Natuur heur recht gegeven!
Thands zouden we op steeds hooger grond
Verzekerd mogen leven.
Die dijk en dam doet wijken,
En ’t aan hun schuts betrouwde land
Zou voor geen vloed bezwijken!
En wist Natuur te temmen,
Leî ’t stroomgeweld in grachten af
En keerde ’t overzwemmen.
Rivieren kregen banden.
Dan, geen in ’t rond te spreiden slib
Verhoogt de lage landen! —
Laat wei’ en akkers drooger,
Maar zinkt in d’engen stroomkil neêr,
En ’t water wordt steeds hooger.
Van geen rivier doorsneden,
[ 11 ]Maar, waar de stroom, van hooger grond
Op afziet naar benenden.
In kunstige aarden boorden,
Gebeukt, gebroken, omschokt,
Van West en Zuid en Noorden.
Vernielt, en sloopt, en brijzelt,
En spot met trotsche menschenkunst
Hoe hoog in top gevijzeld.
Die dorp en steden zwelgen,
En al wat eeuwen-arbeid wrocht,
In ééne nacht verdelgen.
Zweept de Oceaan zijn golven,
Rukt havenen en baaien in,
En alles ligt bedolven.
Kanalen, vaarten, grachten,
Verbraken ’t saamgewassen land
Wiens weêrstand zy verkrachtten.
Rivieren, stormen, meeren,
Vereenen in één vloekverbond
Om Neêrland om te keeren.
Heur gramschap geeft ze sporen,
Zy hollen uitgelaten voort,
En Neêrland is verloren.
De steedling, voor zijn wallen;
De dood slaat duizenden om ’t hart,
De schrik tienduizendtallen.
Verdwaasde stervelingen?
Geniet in dank wat de Almacht geeft,
En tracht Haar niet te dwingen!
Op Dichterlijke snaren:
[ 12 ]« Een Land, in weêrwil zelfs van God
» Ontwoekerd aan de baren! »
Voor eigen hersenvonden.
Ziet eindlijk wat uw wijsheid wrocht,
Aan ’t zinken van uw gronden!
1825.
[ 13 ]
Aanteekening.
Tellurem fecere Del, fua littora Belgae.
Immenfaeque patet molis uterque labor:
DI vacuo sparsas glomerarunt aethere terras,
Nil ubi quod coeptis posset obesse suis;
At Belgis maria et terræ et natura Deorum
Osftitit, obstantes hi domuere Deos.
En 't eene en 't andere werk jaagt zielsontzetting aan.
De Goden wierpen de aard by klompen uit de handen
In 't ijdle ruim der lucht waar niets kon tegenstaan;
Doch hier, waar zee en ground en hemel weêrstand boden.
Betemde Hollands vlijt den weêrstand zelfs der Goden.
Ik vertrouw dat mijne Jongelingsverzen ten aanzien van dit punt In mijn zilveren Prijsvers: de Liefde voor 't Vaderland, in 1777 gekroond, minder aanstootelijk, en echter níet minder Poëzy zijn. Doch HUËT heeft zichtbaar het beroemde Epigramma van Sanazarius voor den geest gehad, 't geen zijn Dichter vierhonderd Dukaten verdiende; en hy schijnt het wel te hebben willen overtreffen.
Viderat Hadriacis Venetam Neptunus in undis
Stare urbem, et toto ponere jura mari:
Nunc miht Tarpejas quamtumvis. Jupiter, arces.
Objice et illa tui moenia Martis, ait.
Si pelago Tiberim praefers, urbem adspice utramque,
Illam homines dicas, hanc posuisse Deos.
Dat Is, na genoeg:
En geven wijd en zijd heur wetten aan den vloed:
Voer, (sprak hy,) voer. Jupijn, uws Mavors ruime wallen
En Tarpejaansche rots, my: trotsende In 't gemoet:
Verheft ge uw Tyberstad, aanschouw dees Waterthroon;
Het een is menschenwerk; het ander, werk der Goôn.
De opvatting van de laatste regel, waarvan de laatste helft op Venetie slaat, verandert zekerlijk den zin geweldig. 't Is werk der Goden is Inderdaad heel iets anders dan werk van Goden. Het een schrijft de Godheld: den roem diens werks toe, het ander maakt menschelijke stichters tot Goden; en dit is hetgeen het vers aanstootelijk heeft gemaakt, alhoewel dit aanstootelijke zelfs geheel verdwijnt, zoo wanneer men 't Neptunus in den mond legt; en vooral, zoo men 't vertaalt:
Het een schijnt menschenwerk; het ander, enz.
't geen de uitdrukking van dicas (men mocht wel zeggen) eigenlijk met zich brengt, zonder iets stelligs te bevatten.