Navonkeling/Plicht
Uiterlijk
← De Spotter | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Hoogmoed → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Plicht.
De bevelen des Heeren zijn recht (en) verblijdende het harte.
Ps. XIX: 9.
Ps. XIX: 9.
Plicht — ? wordt plicht een last geheeten!
Last, den schoudren opgetast!
Is aan ’t kwijten van ’t Geweten
Anders dan genoegen vast?
Is er ander zielgenoegen,
Zelfvoldoen, of hartelust?
Maakt de plicht ook ’t angstigst zwoegen
Onzen boezem niet tot lust?
Wat is aan een wezen eigen,
Dan, waartoe het is bestemd?
Moet het naar dat doel niet neigen?
Kan dat kluister zijn die klemt?
Is het doel waarvoor wy leven
Geen vervulling van ons zijn;
En dat doel te wederstreven
[ 73 ] Niet noodwendig dwang en pijn?
Neen, hoe verr’ ook afgeweken
Uit den schuldeloozen stand,
Immer is, den plicht te ontbreken,
Foltering voor ’t ingewand.
Immer blijft de plicht een zoetheid,
Die het hart met wellust smaakt;
Met gevoel van ’s Hoogsten goedheid,
Die er zich in kenbaar maakt.
Ja, wat is de plichtbetrachting
(Welk een kwaad ons word’ gesmeed),
Wat, dan hoon- en spijtverzachting,
Dan vertroosting in het leed?
Wat, dan sterking des bedroefden
Als hy lavingloos versmacht;
Des van ’s Vaders hand beproefden,
Als de wareld hem belacht?
Neen, in ’s warelds woest krioelen
Moogt ge, ô dwalingzieke ziel
’t Eigen hart niet meer gevoelen,
Daar het aan zich-zelv ontviel;
Moogt ge u, zonder plichtvervullen,
Streelen met geluk in waan;
U met naamverdiensten hullen
Die voor deugd en braafheid gaan:
Aanzien, eer, en schatten gaderen,
Of waar dwaasheid vreugd in vond;
Ach met de onrust in uw aderen,
By vervuilden boezemwond!
Moogt ge u in gareelen spannen,
Dravende in het spoor des doods,
Onder ’t juk van zieltyrannen,
Hel- en duivlenspeelgenoots.
’s Is met innig boezemtreuren,
Hoe gy ’t voor u-zelf verheelt;
’t Hol gelach is hartverscheuren,
Dolheid, die zich wijs verbeeldt.
Ach, ’t is de ijslijkste aller vloeken
Waar ons God aan overgeeft,
Buiten Hem een troost te zoeken,
En die Wet die in ons leeft.
’k Hoef geen sterfuur op te halen;
Dat ge nog als verr’ beschouwt;
Maar wat is u ’t ijdel pralen?
Laat het niet uw boezem koud?
Laat het u het hart niet ledig,
Hongrend naar een beter goed;
Zonder invloed die ’t bevredig’,
[ 74 ] Zonder zielsbrood dat het voedt?
Ach! den plicht ter zij’ te stellen,
Zich te ontslaan van ’t geen hy vraagt,
Is een nooit voleindigd kwellen,
Dat met elken uchtend daagt.
Dat geen sluimer kan verpoozen,
Dat ook ’s nachts den slaap verbreekt,
En op ’t wellustbed van rozen
Met verholen dorens steekt.
Zalig, die by ’t zonnedalen
Op zijn dag te rug zien mag,
God’ zijn offerdank betalen
Voor een plichtentrouw gedrag!
Wat zich ’t hart ook op moog dichten,
Wat den tragen geest bezwaart,
In vermeering van plichten
Is verhemeling op de aard.
Ach, wat ware ons menschlijk zwerven!
Wat verbijstrend molenrad!
’t Gantsche leven ware één sterven,
Zoo het hart geen plichten had.
Hoe gelukkig is de Vader,
Zwoegend voor zijn huisgezin!
Wat is Gods nabyheid nader,
Dan zijn Echt- en kindermin!
Hoe gelukkig is de Moeder
Door het Wichtjen dat zy zoogt,
Daar zy met Gemaal en hoeder
Op zijn lieve lachjens oogt!
Als zy ’t aan haar borst mag sussen,
Aan zijn schomm’lend wiegjen waakt,
’t Overdekt met duizend kussen,
En haar rust daarvoor verzaakt!
Hoe gelukkig, lievende Ouders,
By vervuldigenden plicht!
Neen, hy drukt niet op de schouders;
Hy bemoedigt en verlicht.
Hoe gelukkig, die de ellende
Mag verzachten waar zy knelt!
Pal staan tegen ’s afgronds bende,
Waar het Recht en Waarheid geldt!
Meê het pak mag helpen dragen,
Waar zijn naaste neêr by zijgt;
Hem het zweet van ’t aanzicht vagen,
Als hy naar verkoeling hijgt!
ô Mijn God, die Uw genade
In zijn plichten niet erkent,
Is geen Vader, is geen Gade;
[ 75 ] ’t Helmerk is hem ingeprent.
Ja, de mensch is hem onttogen,
:En zijn adem is verpest;
Heel zijn Christendom is logen,
En zijn hoop op ’t zand gevest.
Groote God, Gy hartekneder
Dierbre Heiland, Gy die redt,
Zendt, ô zendt uw Heilgeest neder,
Op ons innig zielsgebed!
Overdek ons met uw vleugelen,
En versterk ons plichtgevoel;
Leer ons, alles in te teugelen,
Wat den liefdegloed verkoel’!
Alles aan den plicht te wijden,
De overtuiging steeds getrouw;
En dat alles af te snijden,
Wat haar kracht verdoven zou!
Trek ons van de schijnvertooning
Dezer nietige aardschheid af;
Geef onze onmacht die verschooning,
Die ons plaats houdt van belooning,
En geleid ons over ’t graf!
Last, den schoudren opgetast!
Is aan ’t kwijten van ’t Geweten
Anders dan genoegen vast?
Is er ander zielgenoegen,
Zelfvoldoen, of hartelust?
Maakt de plicht ook ’t angstigst zwoegen
Onzen boezem niet tot lust?
Wat is aan een wezen eigen,
Dan, waartoe het is bestemd?
Moet het naar dat doel niet neigen?
Kan dat kluister zijn die klemt?
Is het doel waarvoor wy leven
Geen vervulling van ons zijn;
En dat doel te wederstreven
[ 73 ] Niet noodwendig dwang en pijn?
Neen, hoe verr’ ook afgeweken
Uit den schuldeloozen stand,
Immer is, den plicht te ontbreken,
Foltering voor ’t ingewand.
Immer blijft de plicht een zoetheid,
Die het hart met wellust smaakt;
Met gevoel van ’s Hoogsten goedheid,
Die er zich in kenbaar maakt.
Ja, wat is de plichtbetrachting
(Welk een kwaad ons word’ gesmeed),
Wat, dan hoon- en spijtverzachting,
Dan vertroosting in het leed?
Wat, dan sterking des bedroefden
Als hy lavingloos versmacht;
Des van ’s Vaders hand beproefden,
Als de wareld hem belacht?
Neen, in ’s warelds woest krioelen
Moogt ge, ô dwalingzieke ziel
’t Eigen hart niet meer gevoelen,
Daar het aan zich-zelv ontviel;
Moogt ge u, zonder plichtvervullen,
Streelen met geluk in waan;
U met naamverdiensten hullen
Die voor deugd en braafheid gaan:
Aanzien, eer, en schatten gaderen,
Of waar dwaasheid vreugd in vond;
Ach met de onrust in uw aderen,
By vervuilden boezemwond!
Moogt ge u in gareelen spannen,
Dravende in het spoor des doods,
Onder ’t juk van zieltyrannen,
Hel- en duivlenspeelgenoots.
’s Is met innig boezemtreuren,
Hoe gy ’t voor u-zelf verheelt;
’t Hol gelach is hartverscheuren,
Dolheid, die zich wijs verbeeldt.
Ach, ’t is de ijslijkste aller vloeken
Waar ons God aan overgeeft,
Buiten Hem een troost te zoeken,
En die Wet die in ons leeft.
’k Hoef geen sterfuur op te halen;
Dat ge nog als verr’ beschouwt;
Maar wat is u ’t ijdel pralen?
Laat het niet uw boezem koud?
Laat het u het hart niet ledig,
Hongrend naar een beter goed;
Zonder invloed die ’t bevredig’,
[ 74 ] Zonder zielsbrood dat het voedt?
Ach! den plicht ter zij’ te stellen,
Zich te ontslaan van ’t geen hy vraagt,
Is een nooit voleindigd kwellen,
Dat met elken uchtend daagt.
Dat geen sluimer kan verpoozen,
Dat ook ’s nachts den slaap verbreekt,
En op ’t wellustbed van rozen
Met verholen dorens steekt.
Zalig, die by ’t zonnedalen
Op zijn dag te rug zien mag,
God’ zijn offerdank betalen
Voor een plichtentrouw gedrag!
Wat zich ’t hart ook op moog dichten,
Wat den tragen geest bezwaart,
In vermeering van plichten
Is verhemeling op de aard.
Ach, wat ware ons menschlijk zwerven!
Wat verbijstrend molenrad!
’t Gantsche leven ware één sterven,
Zoo het hart geen plichten had.
Hoe gelukkig is de Vader,
Zwoegend voor zijn huisgezin!
Wat is Gods nabyheid nader,
Dan zijn Echt- en kindermin!
Hoe gelukkig is de Moeder
Door het Wichtjen dat zy zoogt,
Daar zy met Gemaal en hoeder
Op zijn lieve lachjens oogt!
Als zy ’t aan haar borst mag sussen,
Aan zijn schomm’lend wiegjen waakt,
’t Overdekt met duizend kussen,
En haar rust daarvoor verzaakt!
Hoe gelukkig, lievende Ouders,
By vervuldigenden plicht!
Neen, hy drukt niet op de schouders;
Hy bemoedigt en verlicht.
Hoe gelukkig, die de ellende
Mag verzachten waar zy knelt!
Pal staan tegen ’s afgronds bende,
Waar het Recht en Waarheid geldt!
Meê het pak mag helpen dragen,
Waar zijn naaste neêr by zijgt;
Hem het zweet van ’t aanzicht vagen,
Als hy naar verkoeling hijgt!
ô Mijn God, die Uw genade
In zijn plichten niet erkent,
Is geen Vader, is geen Gade;
[ 75 ] ’t Helmerk is hem ingeprent.
Ja, de mensch is hem onttogen,
:En zijn adem is verpest;
Heel zijn Christendom is logen,
En zijn hoop op ’t zand gevest.
Groote God, Gy hartekneder
Dierbre Heiland, Gy die redt,
Zendt, ô zendt uw Heilgeest neder,
Op ons innig zielsgebed!
Overdek ons met uw vleugelen,
En versterk ons plichtgevoel;
Leer ons, alles in te teugelen,
Wat den liefdegloed verkoel’!
Alles aan den plicht te wijden,
De overtuiging steeds getrouw;
En dat alles af te snijden,
Wat haar kracht verdoven zou!
Trek ons van de schijnvertooning
Dezer nietige aardschheid af;
Geef onze onmacht die verschooning,
Die ons plaats houdt van belooning,
En geleid ons over ’t graf!
1825.