Navonkeling/Thands
Uiterlijk
← Licht | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Overstrooming → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Thands.
There is no vice so simple, but assumes
Some mark of virtue on his outwardparts.
SHAKESPEAR.
Some mark of virtue on his outwardparts.
SHAKESPEAR.
Geen ondeugd ooit zoo slecht of schaamtloos, of zy steelt
Van de eene of de andre deugd het masker waar ze in speelt,
En de onschuld door dien mom begoochelt. Onzen dagen
Was ’t voorbehouden, om den Helsnuit bloot te dragen,
Die thands de harten met geen afschrik meer vervult.
Ja, openlijk, en ’t hoofd met eereloof gehuld,
Wordt ze, op de schouders van heur aanhang opgeheven,
Met razend feestgejuich waarvan de stranden beven,
In zegepraal gevoerd. Een dolle Bacchusstoet
(Beschaafder mooglijk, maar nog inniger verwoed,
Dan Pentheus daken scheurde, en moederlijke handen
Deed wroeten in zijn bloed en lillende ingewanden,)
Vliegt met den thyrs vooruit in trippelenden dans
En slingert de epperank om de opgestoken lans,
En zingt haar ’t Evoë, en zwiert de baanderollen
Van Oproer en Geweld in ’t voorbedachte hollen
Waarin m’ een dommen hoop omwikkeld medesleept,
Of als een varkenskudden als krijschend voor zich zweept;
Terwijl de Geest de Eeuw, op zwarte nevelwolken,
Zijn donders buldren doet in ’t oor der dwaze volken,
In zielsverbazing door die wondren als verplet,
En bevend neêrgeknield voor ’s Afgronds gruwelwet.
Van de eene of de andre deugd het masker waar ze in speelt,
En de onschuld door dien mom begoochelt. Onzen dagen
Was ’t voorbehouden, om den Helsnuit bloot te dragen,
Die thands de harten met geen afschrik meer vervult.
Ja, openlijk, en ’t hoofd met eereloof gehuld,
Wordt ze, op de schouders van heur aanhang opgeheven,
Met razend feestgejuich waarvan de stranden beven,
In zegepraal gevoerd. Een dolle Bacchusstoet
(Beschaafder mooglijk, maar nog inniger verwoed,
Dan Pentheus daken scheurde, en moederlijke handen
Deed wroeten in zijn bloed en lillende ingewanden,)
Vliegt met den thyrs vooruit in trippelenden dans
En slingert de epperank om de opgestoken lans,
En zingt haar ’t Evoë, en zwiert de baanderollen
Van Oproer en Geweld in ’t voorbedachte hollen
Waarin m’ een dommen hoop omwikkeld medesleept,
Of als een varkenskudden als krijschend voor zich zweept;
Terwijl de Geest de Eeuw, op zwarte nevelwolken,
Zijn donders buldren doet in ’t oor der dwaze volken,
In zielsverbazing door die wondren als verplet,
En bevend neêrgeknield voor ’s Afgronds gruwelwet.
Maar wie is ’t Helspook, dus afgodisch aangebeden?
Is ’t Wellust, Frankrijks boel, die op den naam van Reden
In ’t heerlijk Marsveld by ’t ontchristend Heidendom
Het Godgewijd altaar met zoo veel glans beklom ? —
Neen, ’t is haar Zuster, of haar Broeder, die in konne
Onzeker, (hier een man, daar vuile Venusnonne!)
Zich eenmaal ’t meesterschap des aardrijks heeft beloofd,
En, met van ’s Hemels hand ter neêr gebliksemd hoofd,
Aan ’t hem bestelpend puin zijn zetels weêr ontkropen,
[ 83 ]In gladden slangenhuid de boezems ingeslopen,
En daar in ’t zwellend hart met tederheid gevoed,
Op nieuw ten hemel stormt met d’ ouden overmoed.
’t Is Hoogmoed! Wee eene Eeuw die haar en haar verwanten
Het outer bouwen durft of heur standaarden planten!
Als mieren, in hun nest door ’s Wandlaars voet gestoord,
Breekt, waar ze een voetstap zet, een zwerm van gruwlen voort.
Begeerte voedstert haar, en wordt door gevoedsterd,
En broeit op ’t addrennest dat ze in heur slijkspoel koestert,
En schraapt en krabbelt met den krauwel, rooit en nijpt,
En zwelgt met oog en hart wat hand noch arm omgrijpt:
En Eer- en Heerschzucht stijft ze en reikt naar ’s aardrijks teugels,
Vliegt de Almacht in ’t gezicht op zwarte vleêrmuisvleugels,
En tuimelt duizend- en nog duizendwerf daarby,
Maar geeft den staf op van ’s warelds heerschappy.
Is ’t Wellust, Frankrijks boel, die op den naam van Reden
In ’t heerlijk Marsveld by ’t ontchristend Heidendom
Het Godgewijd altaar met zoo veel glans beklom ? —
Neen, ’t is haar Zuster, of haar Broeder, die in konne
Onzeker, (hier een man, daar vuile Venusnonne!)
Zich eenmaal ’t meesterschap des aardrijks heeft beloofd,
En, met van ’s Hemels hand ter neêr gebliksemd hoofd,
Aan ’t hem bestelpend puin zijn zetels weêr ontkropen,
[ 83 ]In gladden slangenhuid de boezems ingeslopen,
En daar in ’t zwellend hart met tederheid gevoed,
Op nieuw ten hemel stormt met d’ ouden overmoed.
’t Is Hoogmoed! Wee eene Eeuw die haar en haar verwanten
Het outer bouwen durft of heur standaarden planten!
Als mieren, in hun nest door ’s Wandlaars voet gestoord,
Breekt, waar ze een voetstap zet, een zwerm van gruwlen voort.
Begeerte voedstert haar, en wordt door gevoedsterd,
En broeit op ’t addrennest dat ze in heur slijkspoel koestert,
En schraapt en krabbelt met den krauwel, rooit en nijpt,
En zwelgt met oog en hart wat hand noch arm omgrijpt:
En Eer- en Heerschzucht stijft ze en reikt naar ’s aardrijks teugels,
Vliegt de Almacht in ’t gezicht op zwarte vleêrmuisvleugels,
En tuimelt duizend- en nog duizendwerf daarby,
Maar geeft den staf op van ’s warelds heerschappy.
Kniel, Neêrlands Israël! zie daar, zie daar uw Goden,
Door hen zijt ge aan het juk der dienstbaarheid ontvloden!
Neen, ’t is die God niet meer, die Spanjes heirkracht sloeg,
Die Frankrijks andermaal van uit uw binnenst joeg,
Door wondren Englands vloot van uwe stranden weerde,
Europa voor uw naam door Nassaus zwaard verneêrde,
Het Oost en de avondkust in uwe banden klonk,
Uw vlag geleidde op zee waar zon noch noordstar blonk,
De schatten van ’t Heelal in uwen schoot deed vlieten,
De welvaart in uw slib haar takken uit deed schieten,
Zijn Kerkbruid op uw grond de zeekre toevlucht gaf,
En … Doch waar breekt de draad van al Zijn weldaân af,
(Onnoemlijk zijn ze aan u, ondankbaar Volk, bewezen,)
Waarom u de Englen-zelf als Godgezaligd prezen!
’t Is Hoogmoed, Eigenliefde, en Heerschzucht, nooit verzaad,
’t Is Wellust, Laster, Wraak, en vloekbre Eigenbaat,
’t Is, met den Godsvloek op het voorhoofd, Eigenwaarde,
En dweepzucht van ’t Verstand dat zich voor God verklaarde
En Goddlijke eer eischt, wat Gods Almacht heeft ontthroond.
Die Almacht wreekt niet meer, hoe fel zy wordt gehoond.
’t Ontzach voor Haar is thands belachlijk : Haar te erkennen
Waar ’t Oppermachtig volk misdadig aan te schennen,
(De bron uit wie ’t gezag van Vorst en Vader spruit!)
Dat recht en majesteit, als oorsprong, in zich sluit,
De plechtigste eeden breekt, zijn Vorst voor zich doet knielen,
En heilge plichten maakt van plondren en ontzielen,
Zie daar de Goden, thands door heel Euroop vereerd,
En zegge een David hier: De Heer is ’t, die regeert!
Door hen zijt ge aan het juk der dienstbaarheid ontvloden!
Neen, ’t is die God niet meer, die Spanjes heirkracht sloeg,
Die Frankrijks andermaal van uit uw binnenst joeg,
Door wondren Englands vloot van uwe stranden weerde,
Europa voor uw naam door Nassaus zwaard verneêrde,
Het Oost en de avondkust in uwe banden klonk,
Uw vlag geleidde op zee waar zon noch noordstar blonk,
De schatten van ’t Heelal in uwen schoot deed vlieten,
De welvaart in uw slib haar takken uit deed schieten,
Zijn Kerkbruid op uw grond de zeekre toevlucht gaf,
En … Doch waar breekt de draad van al Zijn weldaân af,
(Onnoemlijk zijn ze aan u, ondankbaar Volk, bewezen,)
Waarom u de Englen-zelf als Godgezaligd prezen!
’t Is Hoogmoed, Eigenliefde, en Heerschzucht, nooit verzaad,
’t Is Wellust, Laster, Wraak, en vloekbre Eigenbaat,
’t Is, met den Godsvloek op het voorhoofd, Eigenwaarde,
En dweepzucht van ’t Verstand dat zich voor God verklaarde
En Goddlijke eer eischt, wat Gods Almacht heeft ontthroond.
Die Almacht wreekt niet meer, hoe fel zy wordt gehoond.
’t Ontzach voor Haar is thands belachlijk : Haar te erkennen
Waar ’t Oppermachtig volk misdadig aan te schennen,
(De bron uit wie ’t gezag van Vorst en Vader spruit!)
Dat recht en majesteit, als oorsprong, in zich sluit,
De plechtigste eeden breekt, zijn Vorst voor zich doet knielen,
En heilge plichten maakt van plondren en ontzielen,
Zie daar de Goden, thands door heel Euroop vereerd,
En zegge een David hier: De Heer is ’t, die regeert!
Ja, Monsters, Hy regeert. — Afvallige verraders
Uws-zelven, bastaartkroost van Godgetrouwe Vaders!
Hun Geesten zien van voor Zijn zetel naar beneên
[ 84 ]En vragen, of gy ’t zijt voor wie hun arm gestreên,
Hun bloed gevloeid heeft? Ach, zy vragen ’t aan Gods Engelen,
Die de oogen neêrslaan en hun handen samenstrengelen,
Maar zwijgen! — En gy mede, ô Wraak- en Heilprofeet,
Joannes, zwijgt met hun: de Hemel-zelf draagt leed:
De zielen roepen weêr van onder ’t outer. Beven
Bevangt de wachters, die den Wreker aan zien streven,
Tot geen kastijding, neen, die de Afval stout versmaadt,
Maar tot verdelging van ’t der Hell’ gewijde zaad.
Vaar voort dan, beur uw throon, ô Satan, tot de starren!
Ik zie de schuddende aard heur kaken opensparren,
Verslonden wordt hy — en uw aanhang…! Hemel, ach ! —
Mijn oogen , boort, ja boort dien naderenden dag,
Dien dag van wraak, van bloed, van ijzing, van verzwelgen,
Niet in ! — Genade, ô God, voor Adams blinde telgen!
Ontsluit hun ’t harte; doof ’t verbijstrend fakkellicht
Welks damp hun ’t brein bedwelmt, gevoel rooft en gezicht.
Stort, Heiland, stort uw Geest, schoon roekloos weggezondigd,
Waar Ge uw geheiligd Woord gezaaid hebt en verkondigd,
Waar ’t eenmaal wortelde, en zoo heerlijk heeft gebloeid.
Zoo ’t onder ’t onkruid schuilt, het zij niet uitgeroeid!
’t Verstikte, ’t kwijnde, ’t boog, zich machtloos op te heffen;
’t Werd met den voet vertrapt; de hagel moest het treffen,
De wormbeet knagen, en de seis van ’t Ongeloof
Bedreigt het: Geef gy ’t aan den aardmol niet ten roof
Die ’t omwroet! Laat de hand van wakkre Gaardenieren
Het kweken! Schenk ’t uw daauw om groenende op te tieren,
En vloek den sprinkhaanzwerm die ’t afwijdt! In uw hand
Beveelt uw Lamm’renkudde en zich en ’t Vaderland!
Uws-zelven, bastaartkroost van Godgetrouwe Vaders!
Hun Geesten zien van voor Zijn zetel naar beneên
[ 84 ]En vragen, of gy ’t zijt voor wie hun arm gestreên,
Hun bloed gevloeid heeft? Ach, zy vragen ’t aan Gods Engelen,
Die de oogen neêrslaan en hun handen samenstrengelen,
Maar zwijgen! — En gy mede, ô Wraak- en Heilprofeet,
Joannes, zwijgt met hun: de Hemel-zelf draagt leed:
De zielen roepen weêr van onder ’t outer. Beven
Bevangt de wachters, die den Wreker aan zien streven,
Tot geen kastijding, neen, die de Afval stout versmaadt,
Maar tot verdelging van ’t der Hell’ gewijde zaad.
Vaar voort dan, beur uw throon, ô Satan, tot de starren!
Ik zie de schuddende aard heur kaken opensparren,
Verslonden wordt hy — en uw aanhang…! Hemel, ach ! —
Mijn oogen , boort, ja boort dien naderenden dag,
Dien dag van wraak, van bloed, van ijzing, van verzwelgen,
Niet in ! — Genade, ô God, voor Adams blinde telgen!
Ontsluit hun ’t harte; doof ’t verbijstrend fakkellicht
Welks damp hun ’t brein bedwelmt, gevoel rooft en gezicht.
Stort, Heiland, stort uw Geest, schoon roekloos weggezondigd,
Waar Ge uw geheiligd Woord gezaaid hebt en verkondigd,
Waar ’t eenmaal wortelde, en zoo heerlijk heeft gebloeid.
Zoo ’t onder ’t onkruid schuilt, het zij niet uitgeroeid!
’t Verstikte, ’t kwijnde, ’t boog, zich machtloos op te heffen;
’t Werd met den voet vertrapt; de hagel moest het treffen,
De wormbeet knagen, en de seis van ’t Ongeloof
Bedreigt het: Geef gy ’t aan den aardmol niet ten roof
Die ’t omwroet! Laat de hand van wakkre Gaardenieren
Het kweken! Schenk ’t uw daauw om groenende op te tieren,
En vloek den sprinkhaanzwerm die ’t afwijdt! In uw hand
Beveelt uw Lamm’renkudde en zich en ’t Vaderland!
1824.