Navonkeling/Verlossing
Uiterlijk
← Opwekking | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Stervenshoop → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Verlossing.
Τί ἐστιν ἄνθρωπος, ὅτι μιμνήσκῃ ἀντον;
DAVID EN PAULUS.
DAVID EN PAULUS.
Hooger dan de hoogste hemelen is de God dien ik vereer,
Eindloos hooger dan de hoogste van het hoogste Geestenheir,
Dan de hoogste van die Englen, die met halfverdekt gezicht
Voor den luister nederknielen van Zijn ongenaakbaar licht.
En wie ben ik? ik de laagste der voor reden vatbre klei,
Die Zijn hand weldadig bootste, jongste van der schepslen rei:
Die, schoon werkstuk van Zijn handen, van Zijn weldaân overdekt,
Met den gruwel van den afval zich moedwillig heeft bevlekt,
HEM-zelv naar de kroon dorst steken in vervloekten wrevelmoed,
Door geen ziels- geen lichaamslijden, door geen eeuwigheid geboet:
Die den gruwel steeds herhalend, ieder oogwenk dat hy leeft,
’t Leven Hem ten hoon doet strekken, dat Hy ons tot inkeer geeft.
[ 41 ]Ach, wat zijt gy, vuil gebroedsel, adder-, slang-, en draakgespuis.
By den booswicht die hier ademt, dien ik in mijn boezem huiz’!
Zie niet neder, ô mijn Schepper, ô Beheerscher van ’t Heelal!
Wend Uw onbezoedelde oogen niet op zulk een diepen val!
Neen, verberg het in het donker van een ondoordringbre nacht;
Of — verbrijzel, ja vernietig, heel dit doemnisvol geslacht!
Eindloos hooger dan de hoogste van het hoogste Geestenheir,
Dan de hoogste van die Englen, die met halfverdekt gezicht
Voor den luister nederknielen van Zijn ongenaakbaar licht.
En wie ben ik? ik de laagste der voor reden vatbre klei,
Die Zijn hand weldadig bootste, jongste van der schepslen rei:
Die, schoon werkstuk van Zijn handen, van Zijn weldaân overdekt,
Met den gruwel van den afval zich moedwillig heeft bevlekt,
HEM-zelv naar de kroon dorst steken in vervloekten wrevelmoed,
Door geen ziels- geen lichaamslijden, door geen eeuwigheid geboet:
Die den gruwel steeds herhalend, ieder oogwenk dat hy leeft,
’t Leven Hem ten hoon doet strekken, dat Hy ons tot inkeer geeft.
[ 41 ]Ach, wat zijt gy, vuil gebroedsel, adder-, slang-, en draakgespuis.
By den booswicht die hier ademt, dien ik in mijn boezem huiz’!
Zie niet neder, ô mijn Schepper, ô Beheerscher van ’t Heelal!
Wend Uw onbezoedelde oogen niet op zulk een diepen val!
Neen, verberg het in het donker van een ondoordringbre nacht;
Of — verbrijzel, ja vernietig, heel dit doemnisvol geslacht!
Maar, ô neen, Gy wilt het redden! Gy herstellen! Heemlen hoort,
Uit den gruwel van dees afgrond breekt een blijde morgen voort.
Hem behoeden, die U haten! hen wier hart van U vervreemd,
U miskent, trotseert, en lastert, troost by U noch toevlugt neemt;
Tot den laatsten vezel afscheurt, die het, Zonde en Hel verknocht,
Nog aan hooger, beter wareld, nog aan U, verbinden mocht!
Ach! wat Engel kan het redden? — Heel het zuivre Geestendom,
Heel eene onvervallen schepping, gaf ons de onschuld niet weêrom.
Uit den gruwel van dees afgrond breekt een blijde morgen voort.
Hem behoeden, die U haten! hen wier hart van U vervreemd,
U miskent, trotseert, en lastert, troost by U noch toevlugt neemt;
Tot den laatsten vezel afscheurt, die het, Zonde en Hel verknocht,
Nog aan hooger, beter wareld, nog aan U, verbinden mocht!
Ach! wat Engel kan het redden? — Heel het zuivre Geestendom,
Heel eene onvervallen schepping, gaf ons de onschuld niet weêrom.
Maar Gy kost het, want Gy wilde ’t; ja Gy wilde ’t, want Gy kost!
Gy, miskende, Gy, beleedigd! Gy, Gy zijt het die verlost:
Ja, Uw recht eischt streng te straffen, Uw ontferming wil genâ,
En, met dit ons vleesch vereenigd, lijdt Uw Zoon op Golgotha.
Hy, vereenigt met ons lichaam; en, belaân met onze schuld,
Heeft Hy, ’s menschen Zoon en Broeder, Uw gerechtigheid vervuld.
Hy vereent met onze zielen die Hy zuivert door Zijn bloed,
Hy doorstraalt ons met Zijn reinheid ontzondigt ons ’t gemoed;
Hy vertroost ons, en Hy heiligt, door Zijn geest die ons geleidt
Naar de voetbank voor Zijn zetel, ons voor de eeuwen toebereid.
Gy, miskende, Gy, beleedigd! Gy, Gy zijt het die verlost:
Ja, Uw recht eischt streng te straffen, Uw ontferming wil genâ,
En, met dit ons vleesch vereenigd, lijdt Uw Zoon op Golgotha.
Hy, vereenigt met ons lichaam; en, belaân met onze schuld,
Heeft Hy, ’s menschen Zoon en Broeder, Uw gerechtigheid vervuld.
Hy vereent met onze zielen die Hy zuivert door Zijn bloed,
Hy doorstraalt ons met Zijn reinheid ontzondigt ons ’t gemoed;
Hy vertroost ons, en Hy heiligt, door Zijn geest die ons geleidt
Naar de voetbank voor Zijn zetel, ons voor de eeuwen toebereid.
God van wraak en van genade, die wat strijdigs is, vereent!
Waar, waar leeft hy wien dit wonder, van verbazing niet versteent?
Wy genadig aangenomen; wy, de zonen van ’t verderf,
Tot uw kindren, ô Erbarmer! deelgenooten van Uw erf!
Hoe begrijp ik ’t ?… Maar begrijpen! Hoe begrijp ik dat ik ben,
Ik, die noch mijn eigen wezen, noch het minste stofjen ken?
Neen, geloove ik! — Maar gelooven! Hoe geloof ik? — Is ’t aan my,
In dit hart geloof te scheppen, staat me Uw eigenkracht niet by?
Neen, ook Gy schenkt my ’t gelooven door Uw heiligenden Geest,
Gy, dien ’t offer voor mijn zonden, mijn Verzoener zijt geweest. —
Die voor ’t wentlen aller eeuwen, eer Uw hand een stofgrein schiep,
By het Raadsbesluit ter redding ’t Goddelijk: HIER BEN IK, riep;[1]
Die, Geliefde Zoon des Vaders, van voor de Eeuwigheid geteeld,
Zich der broze klei erbarmde, die Gy vormde naar Uw beeld.
God uit God, door wien die weldaad uit den Vader nedervloeit,
Zendt den Trooster, den geleider, die ons koude hart ontgloeit!
Neen, geen stervling kan zich redden, ook na die voldoening niet;
Niemand naadren tot zijn Heiland die hem troost en redding biedt,
Niemand kan dit heil verwerven, niemand zoeken, hoe beklemd!
Zelfs geen zucht tot Hem verheffen! God is ’t die ons lot bestemt.
[ 42 ]Hy verkiest ons uit Genade; Hy, Hy trekt ons tot dat heil:
’t Is niet voor ons menschlijk willen, niet voor ’t menschlijk pogen veil.
Die ons uit Genade ’t aanzijn, uit Genâ verzoening schonk,
Die herschept ons uit Genade door een nieuwe levensvonk.
Duik, ô hoogmoed! eer d’ Ontfermer! Enkel niet, en bloote schijn,
Zoudt ge u-zelf der wraak onttrekken, God uw medehelper zijn?
Neen, val neder, smeek genade; smeek, en neem ze dankbaar aan!
Geef Hem de eer, gy stof des aardrijks, en vervloek uw eigenwaan!
Waar, waar leeft hy wien dit wonder, van verbazing niet versteent?
Wy genadig aangenomen; wy, de zonen van ’t verderf,
Tot uw kindren, ô Erbarmer! deelgenooten van Uw erf!
Hoe begrijp ik ’t ?… Maar begrijpen! Hoe begrijp ik dat ik ben,
Ik, die noch mijn eigen wezen, noch het minste stofjen ken?
Neen, geloove ik! — Maar gelooven! Hoe geloof ik? — Is ’t aan my,
In dit hart geloof te scheppen, staat me Uw eigenkracht niet by?
Neen, ook Gy schenkt my ’t gelooven door Uw heiligenden Geest,
Gy, dien ’t offer voor mijn zonden, mijn Verzoener zijt geweest. —
Die voor ’t wentlen aller eeuwen, eer Uw hand een stofgrein schiep,
By het Raadsbesluit ter redding ’t Goddelijk: HIER BEN IK, riep;[1]
Die, Geliefde Zoon des Vaders, van voor de Eeuwigheid geteeld,
Zich der broze klei erbarmde, die Gy vormde naar Uw beeld.
God uit God, door wien die weldaad uit den Vader nedervloeit,
Zendt den Trooster, den geleider, die ons koude hart ontgloeit!
Neen, geen stervling kan zich redden, ook na die voldoening niet;
Niemand naadren tot zijn Heiland die hem troost en redding biedt,
Niemand kan dit heil verwerven, niemand zoeken, hoe beklemd!
Zelfs geen zucht tot Hem verheffen! God is ’t die ons lot bestemt.
[ 42 ]Hy verkiest ons uit Genade; Hy, Hy trekt ons tot dat heil:
’t Is niet voor ons menschlijk willen, niet voor ’t menschlijk pogen veil.
Die ons uit Genade ’t aanzijn, uit Genâ verzoening schonk,
Die herschept ons uit Genade door een nieuwe levensvonk.
Duik, ô hoogmoed! eer d’ Ontfermer! Enkel niet, en bloote schijn,
Zoudt ge u-zelf der wraak onttrekken, God uw medehelper zijn?
Neen, val neder, smeek genade; smeek, en neem ze dankbaar aan!
Geef Hem de eer, gy stof des aardrijks, en vervloek uw eigenwaan!
Welk een Helgeest van bedwelming drijft u, nietig menschenkind?
Welk een nevel van verwarring die u de oogen dus verblindt!
Deedt ge zelf iets tot uw wording, dankt ge u-zelven dat gy zijt?
Is ’t dan eindloos dat uw dwaasheid met den God der waarheid strijdt?
Ach, het is de zelfde Helgeest die u eerstmaal vallen deed,
Die u weder d’ eigen valstrik in uw eigen boezem smeedt.
Zelfverheffing, zelfberoeming, eigen kennis, eigen eer,
Zelfaanbidding, stort u weder in den zelfden afgrond neêr.
Vrijheid — ja, voor ’t minst in ’t willen — vrijheid is dat tooverwoord
Dat d’ onnnoozlen onbedachte zoo verbijstert! zoo bekoort!
Al de plagen, al de rampen, waar het menschdom onder bukt,
Zijn de wrange en bittre vruchten, van dien schoonen boom geplukt.
Alle rampen en ellenden, op den stervling uitgestort,
Zijn in ’t ééne woord besloten dat zoo teêr geliefkoosd wordt.
Vrijheid denkt het teder wichtjen eer ’t het heiloos woord nog weet,
En het scheurt zich van zijn leiband, en — het stort in zorglijk leed.
Vrijheid — Jongling, schuw het denkbeeld eer ge u-zelf verroekeloost!
Vrijheid — schuwt het, lieve schoone die van maagdlijke onschuld bloost.
Stervling, zoo ge uw God moogt kennen! Al wie God of Heiland eert!
Schuw ’t bedrieglijk woord van Vrijheid, zoo ge uw eeuwig heil waardeert
Vrijheid! kennis! ijdle namen, hartverlokkend guichelspel!
Wat’s de vrijheid, wat de kennis, die een spruit is van de Hel?
Ware vrijheid, ware kennis, is bestierd zijn door zijn God;
Is, met God, in God te willen naar Zijn zaligend gebod;
Is, in God Zijn wil en waarheid en te lezen en te doen,
En in ’t zelfbedriegend harte geen onzuivre zucht te voên.
Dat’s de rechtheid van het harte (wat er anders in ontstaat,
Is uit invloed van de bozen, of uit aangeboren kwaad;)
Dat’s in god te zijn, te leven; niet zich-zelven te bestaan,
Maar, vereenigd met zijn Schepper, ’t Englendom op zij’ te gaan.
Geef ons dit, ô God der Goden! Groote Goël, geef ons dit!
Schenk ons dit, ô Geest des Levens, maak het tot ons eenig wit!
Ja, verliezen wij ons zelven in die stroomende genâ,
Die heur ader heeft heropend op ’t verzoenend Golgotha!
Welk een nevel van verwarring die u de oogen dus verblindt!
Deedt ge zelf iets tot uw wording, dankt ge u-zelven dat gy zijt?
Is ’t dan eindloos dat uw dwaasheid met den God der waarheid strijdt?
Ach, het is de zelfde Helgeest die u eerstmaal vallen deed,
Die u weder d’ eigen valstrik in uw eigen boezem smeedt.
Zelfverheffing, zelfberoeming, eigen kennis, eigen eer,
Zelfaanbidding, stort u weder in den zelfden afgrond neêr.
Vrijheid — ja, voor ’t minst in ’t willen — vrijheid is dat tooverwoord
Dat d’ onnnoozlen onbedachte zoo verbijstert! zoo bekoort!
Al de plagen, al de rampen, waar het menschdom onder bukt,
Zijn de wrange en bittre vruchten, van dien schoonen boom geplukt.
Alle rampen en ellenden, op den stervling uitgestort,
Zijn in ’t ééne woord besloten dat zoo teêr geliefkoosd wordt.
Vrijheid denkt het teder wichtjen eer ’t het heiloos woord nog weet,
En het scheurt zich van zijn leiband, en — het stort in zorglijk leed.
Vrijheid — Jongling, schuw het denkbeeld eer ge u-zelf verroekeloost!
Vrijheid — schuwt het, lieve schoone die van maagdlijke onschuld bloost.
Stervling, zoo ge uw God moogt kennen! Al wie God of Heiland eert!
Schuw ’t bedrieglijk woord van Vrijheid, zoo ge uw eeuwig heil waardeert
Vrijheid! kennis! ijdle namen, hartverlokkend guichelspel!
Wat’s de vrijheid, wat de kennis, die een spruit is van de Hel?
Ware vrijheid, ware kennis, is bestierd zijn door zijn God;
Is, met God, in God te willen naar Zijn zaligend gebod;
Is, in God Zijn wil en waarheid en te lezen en te doen,
En in ’t zelfbedriegend harte geen onzuivre zucht te voên.
Dat’s de rechtheid van het harte (wat er anders in ontstaat,
Is uit invloed van de bozen, of uit aangeboren kwaad;)
Dat’s in god te zijn, te leven; niet zich-zelven te bestaan,
Maar, vereenigd met zijn Schepper, ’t Englendom op zij’ te gaan.
Geef ons dit, ô God der Goden! Groote Goël, geef ons dit!
Schenk ons dit, ô Geest des Levens, maak het tot ons eenig wit!
Ja, verliezen wij ons zelven in die stroomende genâ,
Die heur ader heeft heropend op ’t verzoenend Golgotha!
1825.
- ↑ Ps. XL, 8.