Tijdschriften.
Berlage.
Een aflevering van het tijdschrift Wendingen (Uitgs. Mij. „De Hooge Brug”, Amsterdam) is gewijd aan Berlage en het Museum-ontwerp voor Den Haag. De bouwmeester zelf heeft een korten tekst geschreven bij een twintig-tal afbeeldingen, welke, beter dan tot nu is geschied, een overzicht van en een inzicht in het werk schenken.
Jac. Jongert heeft het omslag geteekend.
⁂
In Het Masker brengt Eduard Veterman hulde aan Annie van Ees en Simon Koster aan Louis Moor.
⁂
Kwajongens-„Stijl”.
Er blijkt een tijdschrift te bestaan dat Ça Iraheet. Het verschijnt te Eeckeren in de Hofstraat 61. Revolutionair.... is de naam. En er zit rood om het wit van het omslag. Nu, dat is of dat was bij de Utrechtsche theerandjes ook. Avant-garde is er een woord uit. Wie het bezigt is Nederlander: de heer Theo van Doesburg, die in een hier te lande uitgegeven tijdschrift voor àlle „avant-garde” zelfs de bijzondere rubriek-redacteur is. Hier vindt men van den heer Van Doesburg een stukje in het Fransch gedrukt en berichtende:
dat Nederland het land is van „Pignorance prétentieuse” en het „conservatisme rigoureux”;
dat in de heugenis van „la suffisante Hollande” de beweging van de Nieuwe Gids nog versch voortbestaat, hoewel deze beweging uiterst zwak is, vergeleken bij den strijd, welken de enorme falanx der voorhoede thans uitvecht in de gansche wereld;
dat men toen in ’80 inderdaad gestreden heeft voor de versleten jas van Zola, het hemd van Keats-Shelley, een oude zool van de Goncourt’s;
„dat Perk’s Mathilde werkelijk niet meer was dan dilettantisme van een verliefd student, vrouwelijk week en al te sentimenteel;
dat wie er een nieuwe literatuur wilden scheppen (Adama van Scheltema, Henriette Roland Holst) eveneens mislukken moesten om de eenvoudige reden dat ze zich evenmin hadden vrij gemaakt van een sentimenteele opvatting van het leven als zij die ze bestreden;
dat ook Verwey vergeefs iets beproefde, hoewel hij zich uit De Nieuwe Gids vrij maakte en niet zijn geestdrift verborg voor artikelen over „schilderkunst” van l’auteur du présent essai”;
dat eerst in 1917 door de schepping van het tijdschrift De Stijl de nieuwe opvatting van leven en kunst vorm heeft gekregen, welk tijdschrift De Stijl sedert internationale beteekenis en algemeenen invloed erlangd heeft.
Hoogtepunt en oorsprong onzer Nederlandsche Letteren is dus De Stijl.
Wat die gaf? Een manifest. Men vindt het heden nog eens overgedrukt. Dan wordt er van „verzen” — (door J. K. Bonset — niet bon sens) verzekerd, dat de „officieele bladen” (de Staatscourant?) ze hebben overgedrukt; en de aandacht, door Van Deyssel geschonken aan „proza” van den schilder-in-cervelaat-worst-fliensjes Piet Mondriaan, blijkt — al was het maar Van Deyssel — vermelding waard.
Moi-même, zoo begint de voorlaatste alinea, en dan blijkt van hetgeen de heer Van Doesburg in De Stijl geschapen heeft en gegrondvest.
Het is alles zeer belangrijk.
Alleen doet het „manifest” van De Stijl al te onmiddellijk denken aan de vermakelijke reuze-geuze-leuzen van den veelvermogenden (inderdaad, blijkbaar zeer gefortuneerden) reclame-Italiaan Marinetti.
De heer Van Doesburg, „kubist”, als we het wel hebben, is van dien „futurist” niet slechts een herdruk in zakformaat; wat hem, den zoon van het pretentieuze en conservatieve Nederland vooral ontbreekt, is de gaaf om grappig rumoer te maken, om als Marinetti te amuseeren.
En bij al deze nabootsing van „l’art des fous” (waarover enkele jaren geleden dat belangwekkende boek is verschenen) vraagt men, of het nu Sturm of Stijl heet, zich af: wie betaalt deze dure dwaasheid?
|