Naar inhoud springen

Nieuwe Tilburgsche Courant/Jaargang 45/Nummer 8594/Da-da of....lacht eens mee

Uit Wikisource
Da-da of....lacht eens mee
Auteur(s) L.K.
Datum Woensdag 14 februari 1923
Titel Da-da of....lacht eens mee
Krant Nieuwe Tilburgsche Courant
Jg, nr 45, 8594
Editie, pg [Dag], Eerste Blad, [2]
Opmerkingen Nelly van Doesburg vermeld als mevrouw Van Doesburg
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein

Da-da of....lacht eens mee.


      We hebben Zaterdag op het idiote dadaisme gewezen. Men leurt door het land met die fraaiigheid en weet toch nog voldoende zalen vol te maken, om een batig saldo van de „onderneming” in den zak te steken.
      Ze zijn ook in Rotterdam geweest.
      Laten we er iets van vertellen, al is het maar om het bespottelijke van dadaistische voorstellingen nog duidelijker te doen uitkomen.
      En men lachte er om; gerust want de idioterie ondervindt bij normale menschen slechts bespotting.
      Woensdag 31 Jan. 1922. De Doelesalon te Rotterdam is propvol. Op het zijtooneel zitten de menschen.
      Tegen de wanden staan ze, dicht opeen gedrongen. En de lucht is vol electriciteit. Af en toe kraait er al iemand. Een kellner, die op het podium een lampje komt recht zetten, krijgt een daverend applaus.
      Dadad Dada! wordt er gejuicht.
      Rond de zaal is een nog al groote politiemacht saamgetrokken. Hoofdinspecteur Postmus heeft de leiding. Later komt de hoofdcommissaris zelf en ziet achter in de zaal het relletje mee aan. Onder het publiek zitten hier en daar rechercheurs. Dat ziet er geducht uit.
      De heer Kurt Schwitters stapt het podium op en houdt een toespraak. Dada is ’t wezen van onzen tijd, zegt hij. De zaal, om te lachen gekomen, schaterlacht.
      Onverstoorbaar gaat hij voort. Hij verzoekt de voorstelling niet door rumoer of geroep te verstoren en zooveel mogelijk rust te bewaren.
      Het antwoord is een gillend gekraai en gefluit.
      Kalm wandelt dan, achter uit de zaal, luidop in een boek lezend, een keurig meneer in smoking, met een oogglas, in het clean-shaved gelaat, door de tusschengang De heer Van Doesburg. Waar hij langs komt, zwijgt men even verbluft.
      Hij stapt het podium op en zet zich bij ’t podium neer.
      Het ligt in de zaal gaat uit.
      Dan breekt een hel van lawaai los. Het licht wordt weer ontstoken en een manhaftig schoolhoofd voor in de zaal wendt zich boos om:
      – Gedraag je nuo fatsoenlijk; roept hij en als er dan nog meer lawaai uitbreekt, loopt hij naar het lawaaiigst groepje studen ten H.B.S. heen. Er zijn nu ook gehelmde agenten binnengekomen die als een eerewacht achterin staan.
      Na een poosje wordt het stiller en men hoort den heer Van Doesburg een en ander lezen: „Elke burger is een kleine Landru ..
      – Oei, oei, oei! tiert de zaal.
      Beschaving, wat is zij anders dan de graad van geraffineerdheid waarin onze werkelijke instincten tot uiting komen . .”
      Dit is een stelling waarover te denken valt. Maar men is niet gekomen om te denken. Integendeel.
      Iemand hoest achter in de zaal ontzettend als we ’t woord „aqua dad data un ten” opvangen.
      . . . Alles in onzen tijd is dad. Slechts de dadaisten zijn niet dada. Als immers de dadaisten dada waren, dan zouden de dadaisten toch geen dada zijn . .
      Schaterend gelach.
      . . . . Politiek dada, filosofie dada, oorlog dada, vrede dada, Poincaré dada, Wilhelm II dada . . . .
      – Nou alsjeblieft! schreeuwt een blijkbaar pro-Fransch heer op de eerste rij.
      . . . .De dadaist haat de domheid en bemint den onzin. . . .”
      . . . Kunst houdt op waar men haar begrijpt . . .
      . . . Waarom vraag je altijd hoe laat het is? Het is zoo laat als je zelf wilt.
      Geestelijke ondervoeding is de kwaal der vetten.
      We schreven enkele ideeën door den heer van Doesburg, zoo maar los achter elkaar verkondigd, op, zegt de verslaggever van het Rott. N. Maar er gaan er veel verloren, want na iederen zin is het een heidensch kabaal.
      De menschen zijn gekomen om herrie te maken.
      Theo van Doesburg kondigt aan, dat mevrouw van Doesburgh den bruidsmarsch v. een krokodil zal spelen.
      Het wordt dan even stil. Maar onder het pianospelen is er aldoor hilariteit. We matigen ons geen oordeel aan over dadaistische muziek.
      Er is nog al wat applaus.
      Dan komt Kurt Schwitters weer. Hij maakt de zaal gek. Zoolang die onversoorbare man in het grijze wandelpak op ’t podium is, gaat het gefluit, het dada-geroep, het huilend gejoel voort.
      Hij is onbegrijpelijk. Dit heele lype is zon derling. Over zijn mager verstrakt gezicht van zenuwman leeft geen enkele blijkbare aandoening. Hij is absoluut ernstig. En wat hij uitkraait, uitgorgelt, uitpiept, schijnt heusch oprecht gevoeld.
      Slechts eenmaal, later in den avond, betrappen we hem op een oogknikje, en een glimlach naar Theo ban Doesburg.
      – O, du die Liebe meiner sieben und zwanzig Sinne, ich lieve dich . . . du trägest dein Hut auf deine Füssen . . Anna . . A. N. N. A. Weisst du es schon; man kan dich auch von hinten lesen . . .
      Elke zin van dit declamatorium wordt met een snikkend, kermend gelach ontvangen.
      Schwitters haalt een raar instrument voor den dag, een soort mirliton aan een touwtje en terwijl hij er mee zwaait zegt hij een vers op. We verstaan er geen woord van.
      Dan reciteert hij alweer een ander vers, terwijl hij met beide handen zacht een roffel op het deksel van den vleugel slaat.
      Hij heeft een ontzaglijk succes. Bis, bis bis! riepen ze hem achterna.
      Mevr. v. Doesburg speelt de „militaire marsch van een mier”. Daar is nog wel wat aandacht bij. Maar wat dan volgt, reciet van v. Doesburg en van Koos Schwitters, is het onweer niet van de lucht. Toch, al is het moeilijk, hooren we van beide zeer mooie versregels. Maar ook, wat als wartaal klinkt.
      Er ise en klankvers van een stappend paard en een paarh onderd beenen trappelen op de maat.
      De zaal reageert prompt op alles.
      Van Doesburg zal een vers: X-beelden voordragen.
      – Wat zeit-ie: X-beenen? vraagt iemand en alles heeft weer schik.
      – Hebt gij ’t lichamelijk ervaren? is een versregel van Van Doesburg, en ja! wordt er geroepen.
      – De scherven van den Kosmos vind ik in mijn thee . . .
      – Proost! schreeuwen ze . .
      Kurt Schwitters heeft nog meer succes.
      De laatste regel van zijn laatste vers is:
      „Der Teufel soll mich holen . .” en dan juichen een paard honderd keelen: Ja: Asjeblieft! Ja!
      – Stilaan! wordt den declamator toegeschreeuwt als-ie z’n romp wat beweegt.
      Het is dan 15 min. pauze. De zaal loopt leeg.
      Men gaat krachten opdoen voor het 2de gedeelte.
      Hij opent na de pauze het programma weer. Zegt een vers, van enkel cijfers, snel achter elkaar uitgestooten: 26, 26, 26, 26, 27, 27, 46, 38, 55, 88, 88.
      Er wordt gegierd. En er tusschen door schreeuwen geestige jongelieden: „Mijn”! of „Kien” of „In gesprek.”
      Maar het wordt eerst recht een pan als Schwitters van het podium afspringt en uit zn’ boek lezend de zaal inwandelt.
      – Lang zal die leven, lang zal die leven! zingen ze hem toe.
      Hij leest door.
      – En van je hela, hola, houd er den moed maar in! Een koor van weer een paar honderd stemmen jubelt dit brave lied.
      – Kom-ie hier nog is terug? roept een heer vóóraan en één naast hem jubeltL hiersoo!!!
      De treurmarsch van een vogel wordt aangekondigd en met een gekraai, geblaf en getjilp aangehoord.
      Maar dan treedt de politie op. Een paar agenten plukken in het midden uit den rijen een student uit en sleuren hem de deur uit.
      – Dan gaan we mee, beweren zijn kornuiten en solidair loopen er een en twintig chter het eerste schaap den dam over. De herrie wordt er niet minder om.
      Nu volgt een dramatisch moment.
      De hoofdcommissaris van politie, de hr. Sirks, klimt op het podium en houdt een krasse toespraak: Er zijn in de zaal vele goedwillende menschen, die over da da willen worden ingelicht. Men kan vinden dat dit geen kunst is, geen kunst, ’t doet er niet toe. Ieder zijn oordeel. In andere steden is van dada-avonden een lolletje gemaakt, maar we willen in Rotterdam toonen, dat we ons fatsoen kunnen houden. En wie ’t er niet mee eens is gaat er uit.
      Als iemand een buurman heeft die kraait of dada roept, verzoek ik hem, die aan te wijzen en hij gaat er inmiddellijk uit . .
      De hoofdcommissaris wordt even daverend toegejuicht als straks Schwitters.
      Achter in de zaal worden alvast een paar jongelui uitgeleid en tegen den zijwand staat een moedige jongedame op, die ze naroept:
      – ’t Is misselijk zóó te doen als er een dame op ’t tooneel is.
      Want tijdens dit Intermezzo heeft mevrouw Van Doesburg rustig aan de piano zitten wachten.
      – Bravo! Bravo! schreeuwen de menschen in de buurt.
      Er wordt nu een agent aan elke zijde van het podium geplaatst, in het middenpad stellen er zich een aantal op. Nu kan de vertooning verder gaan.
      Maar ’t publiek heeft er wat anders op verzonnen.
      Als Kurt Schwitters verschijnt breekt ’n geweldig applaus los. En dat houdt aan. Aidoor aan. Hij kang een woord zeggen, glimlacht en verdwijnt. Probeert het nog eens. ’t Publiek applaudiseert hem weg. Dat is da da!
      Achter gaan er weer jongelui uit. Telkens is er weer tumult.
      Grapjassen wijzen buurlieden aan, die absoluut onschuldig zijn en beweren: hij heeft da da geroepen! Er uit! Zonder pardon. Dada!
      Een goedgeluimd heeft bij het podium haalt van de sprekerstafel het ratelaartje, waarmee van Doesburg zelf straks had staan spelen. En draait het. Een rechtercheur loopt er op toe, neemt het af en steekt het in z’n zak.
      – Bitte! Bitte! roept Schwitters van omhoog. Hij kan dit instrument van dadaisme niet missen. En na wat geparlementeer krijgt hij het terug.
      Tot slot zal mevr. van Doesburg een ragtime spelen! kondigt opeens haar gemaal aan.
      Het is een aardig stuk muziek, vroolijk en opwekkend. En het grappigst in deze auditie is het onverstoorbaar norsche gezicht der twee wakende gehelmde paranym phen die critisch in de zaal kijken.
      Dan is ’t in eens afgeloopen.
      Gretig wringt het publiek zich naar de uitgangen, en precies als na een gewone voorstelling, soebat het bij de garderobe om het eerst te worden geholpen.
      De eindindruk is, dat deze kleine duizend menschen – goeddeels kiezers van Hadt-je-me-maar, voetbal-enthousiasten, studenten, allerlei lui die graag ’ris lachen, lolletjes-typen – door de beide dadaisten prachtig bij den neus zijn genomen.
      Dada!


L.K.

Overige vindplaatsen

[bewerken]
  • Anoniem (1 februari 1923) ‘Dada-avond in den Doelesalon’, Rotterdamsch Nieuwsblad, derde blad, [p. 1].
  • Anoniem (8 februari 1923) ‘Da-da of... lacht eens mee’, Limburger Koerier, Tweede Blad, p. 4.