– Weet u nu wat Dada is? luidt de slotvraag in het ter verklaring geschreven boekje, dat bij den ingang verkocht werd.
– De triomf van het Mesjokkisme! antwoordde een toeschouwer, die zijn geld beklaagde.
Ten onrechte. Het lijkt ten slotte wat prematuur, de Dadabeweging met een wrokkigen snauw voor nonsens te verklaren. Er is óók om Vincent Van Gogh in den aanvang gelachen. En onder enkele der voorgedragen verzen hoorden we mooie, diep-poëtische zinnen, menige uitgegilde boutade klonk in haar kern lang niet gek.
En dat beklag over de hooge entree! Wel, haast iedereen, die gisteravond naar den Doele is gegaan, kwam om het lolletje, kwam, gelokt door de verslagen uit andere steden, om hier óók zoo iets dols te beleven.
Voor een ernstige voordracht over en uit Dada waren misschien geen twintig menschen gekomen.
De heer Kurt Schwitters en de heer Theo
Van Doesburg zijn nog zoo dada niet, dat ze ’t op deze wijze probeeren.
Het is ook in Rotterdam een geweldige pan geworden.
Tegen acht uur loopt de Doelesalon prop vol. Op het zijtooneel zitten de menschen.
Tegen de wanden staan ze, dicht opeengedrongen. En de lucht is vol electriciteit. Af en toe kraait er al iemand. Een kellner, die op het podium een lampje komt recht zetten, krijgt een daverend applaus.
Dada! Dada! wordt er gejuicht.
Rond de zaal is een nog al groote politiemacht saamgetrokken. Hoofdinspecteur Postmus heeft de leiding. Later komt de hoofdcommissaris zelf en ziet achter in de zaal het relletje mee aan. Onder het publiek zitten hier en daar rechercheurs. Dat ziet er geducht uit.
De heer Kurt Schwitters stapt het podium op en houdt een toespraak. Dada is het wezen van onzen tijd! zegt hij. De zaal, om te lachen gekomen, schaterlacht.
Onverstoorbaar gaat hij voort. Hij verzoekt de voorstelling niet door rumoer of geroep te verstoren en zooveel mogelijk rust te bewaren.
Het antwoord is een gillend gekraai en gefluit.
Kalm wandelt dan, achter uit de zaal, luidop in een boek lezend, een keurige meneer in smoking, met een oogglas in het clean-shaved gelaat, door de tusschengang: de heer Van Doesburg. Waar hij langs komt zwijgt men even verbluft.
Hij stapt het podium op en zet zich bij een lampje neer.
Het licht in de zaal gaat uit.
Dan breekt een hel van lawaai los. Het licht wordt weer ontstoken en een manhaftig schoolhoofd voor in de zaal wendt zich boos om:
– Gedraag je nou is fatsoenlijk! roept hij en als er dan nog meer rumoer uitbreekt, loopt hij naar het lawaaiigst groepje-studenten H.H.S. heen. Er zijn nu ook gehelmde agenten binnengekomen, die als een eerewacht achterin staan.
Na een poosje wordt het stiller en men hoort den heer Van Doesburg een en ander lezen: „Elke burger is een kleine Landru....
– Oei, oei, oei! tiert de zaal. ....Beschaving, wat is zij anders dan de graad van geraffineerdheid waarin onze werkelijke instincten tot uiting komen....”
Dit is een stelling, waarover te denken valt. Maar men is niet gekomen om te denken. Integendeel.
Iemand hoest achter in de zaal ontzet
tend als we ’t woord „aqua dada data unten” opvangen.
....Alles in onzen tijd is Dada. Slechts de Dadaisten zijn niet Dada. Als immers de Dadaisten Dada waren, dan zouden de Dadaisten toch geen Dada zijn....
Schaterend gelach.
....Politiek dada, filosofie dada, oorlog dada, vrede dada, Poincaré dada, Wilhelm II dada....
– Nou asjeblieft! schreeuwt een blijkbaar pro Fransche heer op de eerste rij.
....De Dadaist haat de domheid en bemint den onzin...”
....Kunst houdt op waar men haar begrijpt.....
....Waarom vraag je altijd hoe laat het is? Het is zoo laat als je zelf wilt.
....Geestelijke ondervoeding is de kwaal der vetten.
We schreven enkele ideeën door den heer Doesburg, zoo maar los achter elkaar, verkondigd, op. Maar er gaan er veel verloren, want na iederen zin is het een heidensch kabaal.
De menschen zijn gekomen om herrie te maken.
Theo v. Doesburg kondigt aan, dat mevrouw v. Doesburg den bruidsmarsch van een krokodil zal spelen.
Het wordt dan even stil. Maar onder het
pianospel is er aldoor hilariteit. We matigen ons geen oordeel aan over Dadaïstische muziek.
Er is nog al wat applaus.
Dan komt Kurt Schwitters weer. Hij maakt de zaal gek. Zoolang die onverstoorbare man in het grijze wandelpak op het podium is, gaat het gefluit, het dada-geroep, het huilend gejoel voort.
Hij is onbegrijpelijk. Dit heele type is zonderling. Over zijn mager verstrakt gezicht van zenuwman leeft geen enkele blijkbare aandoening. Hij is absoluut ernstig. En wat hij uitkraait, uitgorgelt, uit piept, schijnt heusch oprecht gevoeld.
Slechts eenmaal, later in den avond, betrappen we hem op een oogknipje en een glimlach naar Theo Van Doesburg.
– O, du die Liebe meiner sieben und zwanzig Sinne, ich liebe dich.... du trägest dein Hut auf deine Füssen... Anna... A. N. N. A. Weisst du es schon; man kan dich auch von hinten lesen....
Elke zin van dit declamatorium wordt met een snikkend, kermend gelach ontvangen.
Schwitters haalt een raar instrument voor den dag, een soort mirliton aan een touwtje en terwijl hij er mee zwaait, zegt hij een vers op. We verstaan er geen woord van.
Dan reciteert hij alweer een ander vers, terwijl hij met beide handen zacht een roffel op het deksel van den vleugel slaat.
Hij heeft een ontzaglijk succes. Bis, bis, bis! riepen ze hem achterna.
Mevrouw v. Doesburg speelt „de mili
taire marsch van een mier”. Daar is nog wel wat aandacht bij. Maar bij wat dan volgt, reciet van Van Doesburg en van Koos Schwitters is het onweer niet van de lucht. Toch, al is het moeilijk, hooren we van beiden enkele zéér mooie versregels. Maar ook, wat als wartaal klinkt.
Er is een klankvers van een stappend paard en een paar honderd beenen trappelen op de maat.
De zaal reageert prompt op alles.
Van Doesburg zal een vers: X-beelden voordragen.
– Wat zeit ie: X-beenen? vraagt iemand en alles heeft weer schik.
– Hebt gij ’t lichamelijk ervaren? is een versregel van Van Doesburg, en ja! wordt er geroepen.
– De scherven van den Kosmos vind ik in mijn thee....
– Proost! schreeuwen ze.
Kurt Schwitters heeft nog meer succes. De laatste regel van zijn laatste vers is: „Der Teufel soll mich holen......” en dan juichen een paar honderd keelen: Ja! Alsjeblieft! ja!
– Stilstaan! wordt den declamator toegeschreeuwd als-ie z’n romp wat beweegt.
Het is dan vijftien minuten pauze. De zaal loopt leeg.
Men gaat krachten opdoen voor het tweede gedeelte.
In deze pauze leurt Schwitters met prentbriefkaarten en verzenboekjes.
Hij opent na de pauze het programma weer. Zegt een vers, van enkel cijfers, snel achter elkaar uitgestooten: 26, 26, 26, 26, 27, 27, 27, 46, 48, 55, 88, 88.
Er wordt gegierd. En er tusschen door schreeuwen geestige jongelieden: „Mijn!” of „Kien” of „In gesprek”.
Maar het wordt pas recht een pan als Schwitters van het podium afspringt en uit z’n boek lezend de zaal inwandelt.
– Lang zal die leven, lang zal die leven! zingen ze hem toe.
Hij leest door!
– En van je hela, hola, houd er den moed maar in! Een koor van weer een paar honderd stemmen jubelt dit brave lied.
– Kom-ie hier nog is terug? roept een heer vóóraan en één naast hem jubelt: hiersoo!
De treurmarsch van een vogel wordt aangekondigd en met een gekraai, geblaf en getjilp aangehoord.
Maar dan treedt de politie op. Een paar agenten plukken in het midden een student uit de rijen en sleuren hem de deur uit.
– Dan gaan we mee, beweren zijn kornuiten en solidair loopen er een twintig achter het eerste schaap den dam over. De herrie wordt er niets minder om.
Nu volgt een dramatisch moment.
De hoofdcommissaris van politie, de heer sSirks, klimt op het podium en houdt een krasse toespraak: Er zijn in de zaal vele goedwillende menschen, die over dada willen worden ingelicht. Men kan vinden, dat dit kunst is, geen kunst, ’t doet er niet toe. Ieder zijn oordeel. In andere steden is van dada-avonden een lolletje gemaakt, maar wij willen in Rotterdam toonen dat we ons fatsoen kunnen houden. En wie ’t er niet mee eens is gaat er uit.
Als iemand een buurman heeft die kraait of dada roept, verzoek ik hem, dien aan te wijzen, en hij gaat er onmiddellijk uit....
De hoofdcommissaris wordt even daverend toegejuicht als straks Schwitters.
Achter in de zaal worden al vast een paar jongelui uitgeleid en tegen den zijwand staat een moedige jongedame op, die ze naroept:
– ’t Is misselijk zóó te doen als er een dame op ’t tooneel is!
Want tijdens dit intermezzo heeft mevrouw Van Doesburg rustig aan de piano zitten wachten.
– Bravo! Bravo! schreeuwen de menschen in de buurt.
Er wordt nu een agent aan elke zijde van het podium geplaatst, in het middenpad stellen er zich een aantal op. Nu kan de vertooning verder gaan.
Maar ’t publiek heeft er wat anders op verzonnen.
Als Kurt Schwitters verschijnt, breekt een geweldig applaus los. En dat houdt aan. Aldoor aan. Hij kan geen woord zeg
gen, glimlacht en verdwijnt. Probeert het nog eens. ’t Publiek applaudisseert hem weg. Dat is Da da!
Achter gaan er weer jongelui uit. Telkens is er tumult.
Grapjassen wijzen buurlieden aan, die absoluut onschuldig zijn en beweren: hij heeft dada geroepen! Er uit! Zonder pardon! Dada!
Een goedgeluimd heer bij het podium haalt van de sprekerstafel het ratelaartje, waarmee Van Doesburg zelf straks heeft staan spelen. En draait het. Een rechercheur loopt er op toe, neemt het af en steekt het in z’n zak.
– Bitte! Bitte! roept Schwitters van omhoog. Hij kan dit instrument van dadaisme niet missen. En na wat geparlementeer krijgt hij het terug.
Tot slot zal mevrouw Van Doesburg een ragtime spelen! kondigt opeens haar gemaal aan.
Het is een aardig stuk muziek, vroolijk en opwekkend. En ’t grappigst in deze auditie is het onverstoorbaar norscho gezicht der twee wakende gehelmde paranymphen die critisch in de zaal kijken.
Dan is ’t ineens afgeloopen.
Gretig wringt het publiek zich naar de uitgangen, en precies als na een gewone voorstelling, soebat het bij de garderobe om het eerst te worden geholpen.
De eind-indruk is, dat deze kleine duizend menschen – goeddeels kiezers van Hadt-je-me-maar, voetbal-enthousiasten, studenten, allerlei lui die graag ’ris lachen, lolletjestypen – door de beide dadaisten prachtig bij den neus zijn genomen.
Dada!