Naar inhoud springen

Pagina:Aard en doel van het internationaal privaatrecht (Hamaker 1878).djvu/16

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

14


Van het tweede deel der taak kan ik hetzelfde niet getuigen: integendeel, zoo er iets is, waaromtrent op dit punt de geleerden van alle tijden en van alle landen het ééns zijn, dan is wel dit, dat de vraagstukken voortvloeiende uit de verscheidenheid van wetgeving tot de moeilijkste behooren van de geheele rechtswetenschap. Vooral de oudere schrijvers zijn rijk in die betuigingen: zij zien er een pijnbank in voor het verstand, gelijk P. Voet, of stellen zich gelijk Rodenburg[1] de schrijvers, die er zich aan gewaagd hebben, voor als met zweetdroppels bepareld, zwoegende en zuchtende onder hunne taak.
Beginnen we met eene fout te vermijden, waarin men op dit punt niet zelden vervallen is en maken we ons van de vraag eene duidelijke voorstelling.
Er bestaan zoovele wetgevingen als er souvereine staten zijn, ja er bestaan er veel meer. Want er zijn nog altijd landen genoeg, die binnen hunne eigene grenzen eene staalkaart vertoonen van de meest verschillende rechten, ieder geldig voor een bepaald onderdeel: zoo is het b. v. in Groot-Brittanie, Duitschland, Zwitserland, zoo is het, om dichter bij huis te blijven, in Nederland zelf, dat aan zijne koloniën in Oost en West afzonderlijke wetboeken gegeven heeft.
Al die wetgevingen wijken op belangrijke en talrijke punten van elkaar af.
Te gelijk bestaat er tusschen de burgers der staten onderling een druk en steeds toenemend verkeer. Er is er geen, die zijne grenzen voor vreemdelingen sluit, of zijnen eigenen onderdanen verbiedt zich naar den vreemde te begeven of zich met buitenlanders in betrekking te stellen.
Bij dezen stand van zaken worden de private personen voor een vraagstuk gesteld, van welks juiste oplossing het behoud van hun vermogen, het geluk van hun huisgezin, de wettigheid hunner kinderen, ja, zoo we ook aan het strafrecht denken, hunne vrijheid en hun leven afhankelijk kunnen zijn.


Het recht, ’t richtsnoer van ons doen en laten beheerscht ons

  1. Rod. de jure conjugum p. 15.