— 196 —
pervlakte onder zeer ongunstige omstandigheden of in het geheel niet treffen, al zeer gering òf nul is. Daarenboven wisselt de rigting, waarin de zonnestralen op de oppervlakte der aarde vallen, vooral in de gematigde en koude streken zeer af, zoo als wij dit duidelijk genoeg ontwaren kunnen, wanneer wij den stand der zon op den middag in den zomer, met dien in den winter vergelijken. Hierbij komt nog de zoo ongelijke verbreiding van het land en water over de oppervlakte der aarde, waardoor de verwarming nog ongelijkmatiger is. Indien namelijk de zonnestralen de oppervlakte van het water treffen, dan dringen zij daarin dieper door, het water wordt meer als een dikke laag verwarmd, dan het land, waar de warmte slechts weinig doordringt, of althans eerst nadat dit langeren tijd aan de zonnestralen is blootgesteld geweest.
Door al deze oorzaken te zamengenomen, wordt de verwarming der aardoppervlakte zeer ongelijk, en, even als daardoor in onze vertrekken luchtstroomen ontstaan, zoo moeten deze ook in den dampkring geboren worden. Laten wij dit thans nader beschouwen en vooreerst nagaan wat er moet gebeuren, indien een niet te klein eiland, in de keerkringsgewesten gelegen, door de zon wordt verwarmd. Wanneer, onder den helderen hemel der tropenlanden, de grond van een eiland eenigen tijd na zonsopgang, door de krachtige stralen der zon is verwarmd, dan is de warmte op het eiland grooter, dan op de omringende zeevlakte. De lucht stijgt door die meerdere warmte naar boven en hare plaats wordt door andere vervangen, die van de zeezijde toevloeit om het verbroken evenwigt te herstellen. Die van de zeezijde toevloeijende lucht, is kouder dan die boven het eiland; zij vloeit dan langs de oppervlakte en is onder den naam van zeewind op Java en de eilanden der warme gewesten bekend. De hitte van den dag wordt daardoor op eene aangename wijze getemperd. Hoe verder die luchtstroom echter in het land doordringt, des te sterker wordt ook hij verwarmd en verkrijgt eene opstijgende beweging, zoodat hij op grooten afstand van de kusten niet meer wordt waargenomen. Die zeewind duurt zoolang, als het verschil in warmte tusschen het land en de zee nog groot genoeg is, zoodat hij kort na zonsondergang minder en