— 204 —
Het is er ver van daan, dat de draaijing van den wind altijd volgens de opgegevene wijze zou plaats hebben. Dikwijls draait ook de wind in de tegenovergestelde rigting, of de draaijing is nu eens voor een gedeelte in de eene, dan weder in de andere rigting, en de wind gaat plotseling eenige streken terug. Die onbestendigheid is veelal daaruit te verklaren, dat de grensscheiding tusschen de twee hoofdwinden zich gedurig, dan naar de eene, dan weder naar de andere zijde verplaatst, zoodat eene plaats bij afwisseling in het gebied van den eenen of anderen luchtstroom ligt. Bij ons te lande gaat de wind 12 of 14 malen in het jaar meer in de rigting noord, oost, zuid en west om, dan in de tegengestelde.
Vestigen wij thans onze aandacht op de winden der Indische en Chinesche zeeën, die onder den naam van Moesons bekend zijn. In de Indische zee heerscht, van den steenboks-keerkring af tot op omtrent 18° zuiderbreedte, nog de zuidoost-passaat, maar van daar tot aan den evenaar heerschen van October tot April noordwesten winden, terwijl benoorden den evenaar, in denzelfden tijd des jaars, een noordoosten wind heerscht. Daarentegen waait er van April tot October in de eerstgemelde streek bezuiden den evenaar, een zuidoosten-, en ten noorden van denzelven een zuidwesten wind. Deze voorstelling is zeer algemeen, want de rigting van deze winden wordt in de nabijheid der kusten van de groote eilanden en der vaste landen zeer gewijzigd. De overgang van de eene windrigting tot de andere geschiedt langzamerhand. Stilten en stormen wisselen elkander gedurig af, terwijl er gedurig onweersbuijen en plasregens vallen, die zoo geweldig zijn, dat zij met die in onze gematigde streken naauwelijks te vergelijken zijn. Die overgang wordt de kentering der Moesons genoemd. Ofschoon de oorzaak dezer winden niet ver te zoeken is, levert hunne volkomene verklaring echter nog eenige moeijelijkheden op. Bij de beschouwing van het ontstaan der winden, waarbij wij die der land- en zeewinden als voorbeelden genomen hebben, zagen wij reeds, dat het uitwerksel der verwarming door de zon, op het land en de zee zeer verschillend is; dat het land onder den invloed der zonnestralen vrij sterk wordt verwarmd en, bij afwezigheid der zon, of bij een schuiner invallen harer stralen, weder