— 323 —
magnetisme, waarvan anderen later levens-magnetisme gemaakt hebben, maar welke men best doet eenvoudig mesmerisme te noemen.
Na eenigen tijd in Duitschland wel hier en daar eenig opzien, maar weinig opgang gemaakt te hebben, begaf mesmer, om verschillende redenen daartoe genoopt, zich naar Parijs, waar hij in 1779 zijn Mémoire sur la découverte du magnétisme animal uitgaf. Hier begon zijne ontdekking, vooral nadat de geneesheer d'eslon zich aan hem had aangesloten, werkelijk fortuin te maken, en, niettegenstaande twee in 1784 van wege den koning benoemde commissiën, uit de Académie des sciences en uit de geneeskundige faculteit, ongunstige verslagen omtrent zijne magnetische theorie en ziekenbehandeling uitbragten, zoo vond het mesmerisme toch al meer en meer aanhangers en beoefenaars, ook onder de hoogste standen; het breidde zich over geheel Frankrijk, en, buiten Frankrijk, vooral in zijn eigenlijk vaderland, Duitschland, uit. Ook in ons land werd het weldra bekend, en vond er eenige, schoon in vergelijking weinige begunstigers.
Het kan niet in mijn plan liggen, de geschiedenis van de uitbreiding van het mesmerisme verder te vervolgen, noch eene uiteenzetting te geven van de verschillende opiniën, welke er over gevormd werden, of van de theoriën, die men uitdacht ter verklaring van al die zonderlinge verschijnselen, welke men waarnam of meende waar te nemen. Genoeg is het nog aan te merken, dat de verbazende geestdrift, waarmede de nieuwe ontdekking vooral in Frankrijk en Duitschland ontvangen, en in den beginne zelfs door mannen van naam gekoesterd werd, al spoedig bekoelde, vooral nadat fortuinzoekers en bedriegers haar als eene bron van winstbejag waren begonnen te beschouwen, en geestdrijvers de zaak blijkbaar tot in het bespottelijke overdreven hadden. Echter is, gelijk bekend is, tot op onzen tijd toe het mesmerisme alom beoefend geworden en in aanwending gebragt,—meestal, helaas! door geheel onbevoegden,—ofschoon het niet te ontkennen is, dat in Frankrijk, Duitschland, en Engeland enkele mannen, aan wie, hoe men ook over de juistheid van hun oordeel en over hun wetenschappelijk standpunt denken moge, geen vernuft te ontzeg-