— 9 —
king van de voetbeenderen, waarop wij lager nog terugkomen. Er was een van 35 eng. duim en een van minder dan 9 duim lengte.
Het dijebeen (een stuk waarvan, zoo als wij zeiden, het eerst beschreven been uit deze groep van groote vogels was) is dik en kort, inwendig evenmin als bij Apteryx voor de lucht der ademhalingswerktuigen toegankelijk, en zonder de daartoe bij den struisvogel aanwezige opening aan de achterzijde van het boveneind. Het verschil van lengte in dit been bedraagt bij onderscheidene voorwerpen van 6½ tot 16 duim.
Volgens al deze verscheidenheden heeft owen de beenderen, die bij ééne soort schenen te behooren, bijeengebragt. Hij zag daaruit, dat de lengte van het scheenbeen bij elke soort iets meer bedraagt, maar echter niet veel grooter is, dan de som van de lengte van het dijebeen en van het voetbeen. Het navoetsbeen is bij den drievingerigen of amerikaanschen struisvogel even lang als het scheenbeen; bij den tweevingerigen of gewonen (afrikaanschen) struisvogel is het slechts weinig korter dan dit been. Bij de onderscheidene soorten der groote struisachtige vogels van Nieuw-Zeeland bereikt het slechts de helft der lengte van het scheenbeen. In dit opzigt komen deze vogels met den Apteryx van hetzelfde eiland overeen.
Wij kunnen uit het gezegde deze gevolgtrekking afleiden, dat Nieuw-Zeeland, behalve van de twee soorten Apteryx, nog van vele dergelijke, maar veel grootere soorten van vleugellooze vogels, het vaderland is, of geweest is,—van vogels, welke met Apteryx het korte en sterke metatarsale been en het gemis van pneumaticiteit, gelijk men het noemt, van het dijebeen gemeen hebben, en zich door deze kenmerken van de struisvogels en kasuwarissen onderscheiden.
Door pneumaticiteit, welke benaming vooral door den Duitschen dierkundige nitzsch in gebruik gekomen is, verstaat men de door onzen grooten camper[1] en door john hunter, in de laatste helft
- ↑ P. camper, over de holle beenderen der vogels, in de Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, I, 1774, p. 235–244.