Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/446

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 30 —

Ten aanzien van het dierenrijk ben ik, wat de in het wild voorkomende dieren betreft, nog weinig in de gelegenheid geweest opmerkingen te doen. Men weet echter, dat de in Nederland anders zoo zeldzame korhoenders in Drenthe en het aangrenzend deel van Groningen gevonden worden.—Onlangs werd uit Gelderland medegedeeld, dat dit gevogelte vooral aast op de vrucht der boschbessen (Vaccinium vitis idaea), niet te verwarren met de blaauwbessen (Vaccinium myrtillus). Beide deze heestertjes worden ook in Drenthe gevonden.

Wat de veeteelt aangaat: het schoone ras der Drenthsche paarden (met de Groningsche veel overeen komende) is wel bekend. Het rundvee munt minder uit. Nog minder de schapen, waarvan er, wel is waar, 103,450 in 1844 in dit gewest aanwezig waren, maar welke kleine dieren zijn, waaronder vele zwarte, en de ooijen dikwijls ook gehorend, met slechte harige wol, die waarschijnlijk door de invoering der betere Geldersche heideschapen te verbeteren zouden zijn.—Het gezigt dier talrijke kudden kleine, zwarte en witte, gehorende heischapen, soms digt opeen gedrongen in een perk opgesloten, behoort voorzeker tot het eigenaardige der landstreek, die wij beschrijven. Dat varkens en tam gevogelte niet ontbreken, begrijpt men. Ganzen en eenden zijn niet talrijk, doch de hoenders schenen in vele streken bijzonder fraai te zijn.

Bijen eindelijk worden er zeer veel in Drenthe gehouden. Ieder voorjaar ziet men honderden zeer lange wagens, met korven volgeladen, van daar naar Groningen vervoeren, tegen dat het aveel- en koolzaad aldaar zal gaan bloeijen. Tusschen beide voert men nog opzetstukken, om de korven te vergrooten, na; en de gansche stoet keert naar Drenthe terug, tegen dat de boekweit en de heide bloeijen; waarbij ik niet mag nalaten de aandacht te vestigen op de fraaije waarneming van den Heer g. a. venema te Winschoten, onlangs medegedeeld in het Tijdschrift van Nijverheid, Deel XV bl. 402, 403, dat namelijk de bijen niet voor ongeveer te 11 uren des voormiddags honig in de heidebloemen vinden, doch dat zij dien vóór dat uur zoeken in de bloem der boekweit, welke bij heet weder juist tegen 10 of 11 uren des morgens krachteloos zamenvalt en ophoudt honig te geven.