Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/486

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 68 —

dert het klimaat, de bodem, de aanbouw. Door den handel, den oorlog, door volksverhuizingen worden planten algemeener over de oppervlakte der aarde, en alzoo haar gebied verder uitgebreid, en door tallooze oorzaken, reeds sedert het begin der tegenwoordige schepping werkzaam, veranderd.

Geheel anders is de verhouding van de planten, die tot de vroegere tijdperken van onze aarde behooren. De schoot der aarde biedt ons van gewassen van vele perioden de overblijfselen of brokstukken aan. Zij zijn bevat in rotsgesteenten, die de schors van onze aarde uitmaken, en bevinden zich in hare jongere, zoowel als in hare oudere lagen. Zonderling voorwaar! men vindt de overblijfselen der voorwereldlijke planten soms uitgespreid, of daarin gewikkeld, als hadde de hand van een deskundige ze behandeld. En toch is het alleen het toeval dat ze bewaarde, ze in de nog weeke massa besloot, die later harde steen werd en daardoor eene afgeheele vernietiging verhoedde. Geheele planten vindt men schier nimmer, bijna altijd daarentegen brokstukken. Men kan dus, in den regel, slechts op onvolkomen voorwerpen zijn onderzoek gronden; doch, dit schijnt grootendeels aan de weinige zorg bij 't verzamelen dezer voorwerpen te zijn toe te schrijven. De natuurkundigen toch konden vaak slechts datgene erlangen tot hun onderzoek, wat bij de bearbeiding van mineralen voor afval wordt gehouden. Ook komen de steenrotsen, die deze overblijfselen van planten insluiten, niet zoo veelvuldig voor, en hoe talrijk ook de materialen tot onderzoek nu reeds zijn mogen, zij blijven toch betrekkelijk gering in evenredigheid tot de groote oppervlakte der aarde. Alzoo hebben wij over den plantengroei der voorwereld nog slechts een gebrekkig overzigt, en wij moeten de leemten in onze kennis aanvullen door analogie, dat is, door uit het van eenige gedeelten bekend gewordene, te besluiten tot die deelen der aarde, waar niet onderzocht is, of waar het onderzoek nog geene vruchten heeft gedragen.

Dáár nu, waar zij aanwezig zijn, als waren zij de sprekende getuigen van den vroegeren toestand van onze aarde, komt in de eerste plaats de vraag in aanmerking, hoe zij zich verhouden, en onder welke omstandigheden zij voorkomen.