— 74 —
formatie, namelijk in de ligniten, (of versteend hout) den bouw der houtsoorten; maar in de meeste steenkolensoorten heeft zich de verwachting niet bevestigd. Men heeft ook, om tot de erkenning der plantaardige zamenstelling te geraken, wel met vrucht het middel aan de hand gegeven, om de kool te verbranden en de asch mikroskopisch te onderzoeken. In die asch vindt men den plantenvorm of het zoogenaamde planten-geraamte terug, ook in die steenkolen, die geheel en al zonder eenige plantenstructuur schenen te zijn. Nog betere uitkomsten gaf het gedurende een geruimen tijd weeken van dunne plaatjes steenkool in eene oplossing van koolzure soda. Men slaagde er in, om aldus in de steenkolen niet alleen het houtweefsel te erkennen, maar ook den vorm der cellen (of blaasjes waaruit het plantenweefsel bestaat), ja zelfs de spleten in de dusgenaamde huidporiën, en de haren die zich op de opperhuid der bladen bevinden. Tusschen de steenkolen komen bovendien nog andere meer teedere plantendeelen, baststukken, bladen van varen voor, waardoor almede die plantaardige natuur wordt bewezen. Steenkolen mag men derhalve aannemen als ophoopingen van plantaardige stoffen, die deels zoodanig zijn veranderd geworden, dat men haren oorsprong ter naauwernood meer kan herkennen, anderdeels duidelijk de zamenstelling doen kennen, die zij oorspronkelijk hebben bezeten.
De vraag, hoe de steenkool ontstaan is, wordt meer door de scheikunde toegelicht, dan door de vroegere theoriën der geologen. Ontstaan ze al dan niet door verbranding? In de mineralen- of steenkolen komen stoffen voor, die in de houtskool doorgaans ontbreken,—stoffen, die zich bij de verbranding daarvan scheiden en zich als voortbrengselen van destillatie verhouden. Men mag dit met zekerheid aannemen, dat het ontstaan der steenkolen uit plantaardige ligchamen althans niet gepaard is gegaan met, noch het gevolg geweest is van eene verbranding met lichtontwikkeling. De benaming van kolen aan deze stoffen gegeven, moet dus, in dien zin, geheel en al verkeerd zijn te achten.
Men heeft later eene theorie der steenkolenvorming gegrond op een meer naauwkeurig onderzoek van de scheikundige zamenstelling der steenkolen en van de gesteldheid der plantenstof in 't algemeen, na het afsterven der planten, en zulks onder verschillende omstan-