— 76 —
onbeduidend zijn; dat zij zich in horizontale uitbreiding somwijlen verscheiden vierkante mijlen uitstrekken en eene dikte niet zelden van eenige duimen tot meerdere voeten hebben. Het is niet zeer moeijelijk om de oorzaken op te sporen, waardoor lagen van mindere uitgestrektheid of dikte zijn te weeg gebragt, want wij zien nog tegenwoordig ophoopingen van plantaardige massas ontstaan. Maar het is hoogst moeijelijk om te verklaren, hoe zulke aanzienlijke ophoopingen ontstaan zijn, als die, welke de steenkolenbeddingen vormen.
Tot verklaring zijn vooral tweederlei stelsels in het midden gebragt. Volgens het eene waren de massas, die de vorming der kolenlagen te weeg bragten, door het water aangevoerd en in een meer of min lang tijdsbestek tot kleinere of grootere ophoopingen aangegroeid. De andere theorie is, dat de planten, die de steen- en bruinkolen vormen, op de plaats zelve, waar zij tot dezen staat overgingen, ontstaan zijn. Voor beide theoriën zijn onderscheidene gronden aangevoerd, en beide hebben hare voorstanders gehad. Door water kunnen groote massa's plantaardige stoffen worden aangevoerd, inzonderheid door de grootere rivieren. Men merkt dit verschijnsel bovenal op in die streken der aarde, waar groote en breede rivieren vloeijen door boschrijke landen. De Ohio en de Mississippi mogen hier tot voorbeelden dienen. In deze rivieren is het voorkomen van groote boomstammen zoo veelvuldig, dat ze daardoor gevaarlijk worden kunnen voor het bevaren, vooral den stroom opwaarts, en dat de stoombooten voor die vaart eene bijzondere constructie behoeven. Hierdoor ontstaan aan de monden der rivieren, vaak groote ophoopingen, die bezinken en eindelijk tot een' vasten bodem worden. Door belangrijke overstroomingen worden vaak geheele wouden vernield, ontworteld, de boomen in het aangevoerde slijk bedolven en niet zelden diep onder den bodem begraven.
Dat, ook op die wijze, ophoopingen van voorwereldlijke planten kunnen hebben plaats gehad, dit valt wel niet te betwijfelen. Maar de vraag is, of zulke omstandigheden toereikende zijn, om daaruit de massa van steenkolen te verklaren, die men op talrijke plaatsen van onze aarde in zulk eene groote hoeveelheid aantreft. Uit wetenschappelijke onderzoekingen, welke men heeft gedaan, ten einde de