— 140 —
men van deze werktuigen, ligt een goed deel van den verbeterden landbouw.
Waarom ploegt nu de boer? Om den grond los te maken, zoodat de planten-wortels gemakkelijk daarin door kunnen dringen, om hem zooveel mogelijk aan den invloed van lucht en regen bloot te stellen, om den mest, die op het land gebragt wordt, met den bouwgrond te vermengen, om de onkruiden op den akker te vernielen, en eindelijk om den grond droog te maken bij nat en vochtig weêr.
Wanneer men bedenkt dat de voornaamste wortels van de graangewassen minstens twee palmen diep in den grond boren, maar wanneer zij eene gunstige gelegenheid aantreffen om voedsel te vinden, zeer veel dieper, men zegt wel tot twee ellen, gaan; wanneer men gele wortels of penen tot bijna een el diep ziet doordringen, lucerne of zoogenoemde eeuwige klaver ruim een el, boomgewassen, elzen bijvoorbeeld, drie el en misschien nog veel dieper,—dan behoeft men niet te vragen, waarom het aan de planten welgevallig is wanneer men voor haar den bodem losmaakt. Bij boomen ziet men zulks ook nog op eene andere wijze aangetoond. Gronden, die op eene zekere diepte eene harde bank van zandoer bezitten, van zand namelijk, dat door ijzerverzuursel zamengebakken is, kunnen soms een zeer welig plantsoen dragen van hakhout, maar zoodra men dat tot diep wortelende boomen laat opschieten, beginnen deze te kwijnen en de groei houdt op. Evenzoo zijn dergelijke gronden soms nog zeer wel te gebruiken voor akkerbouwgewassen, terwijl zij voor hout in 't minst niet geschikt zijn.
Het losmaken van den akkergrond, om dien door den invloed van de lucht en het regenwater te doen veranderen, is eene scheikundige bewerking. Weinig boeren zullen het voorzeker gissen, dat zij, als professors in de scheikunde, al ploegende eene chemische werking bevorderen, die voor de planten, welke zij telen willen, het onmisbare voedsel moet voorbereiden.
Alle bouwgronden namelijk bevatten teelaarde, het overblijfsel van plantaardige stoffen, die daarin van de wortels der geteelde planten, van haar afgevallen blad en van het stroo, dat ter bemesting gebruikt wordt, zijn achtergebleven. Wanneer die teelaarde niet met de damp-