Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/684

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 264 —

geworden; nu werden verschillende putten, door welke het water van de oude mijn indrong, met sterke dammen afgesloten, tegen sommige van welke het water 80 el hoog steeg; de geringste drukhoogte was 50 el, waardoor de dam met een gewigt van 1,221,300 pond belast werd.

Somtijds vinden de mijnwerkers hunnen dood door het water. Voor weinige jaren drong het water in de kolenmijn van Monzil; een gedeelte der mijnwerkers bereikte den put en werden gered, de anderen verdronken, uitgenomen acht die in eene galerij vlugtten, in welke geen water kwam; hier in eene kleine ruimte opgesloten moesten zij zes dagen blijven voor dat zij gered werden. Twee bijzonderheden werden daarbij opgemerkt. Ten eerste zou de voorhandene lucht volgens de berekeningen slechts voor 62 uur toereikend zijn geweest; zij bleven er echter 136 uur; de voor ademhaling geschikte lucht was verbruikt, de ongelukkigen konden niet spreken, gevoelden pijn in de leden, werden doof, en eenigen gaven blijken van waanzinnigheid. Ten andere klaagden zij niet veel over honger, hoewel zij lang zonder voedsel waren geweest; in het begin werd de kleine voorraad, welken een ieder bij zich had, eerlijk onder hen verdeeld; later at de een een stuk van zijn hemd, een ander de pit van zijne lamp; de dorst werd bevredigd door het in de mijn zijpelende water; het meest leden zij van de koude, zoodat zij op elkander gingen leggen, om zich een weinig te verwarmen.

In eene Engelsche mijn bij Landskopping brak in 1844 het water eensklaps met zulk een geweld in, dat van de 58 zich daarin bevindende mijnwerkers slechts 18 zich konden redden.

Doch niet alleen het naar binnen dringende water, maar ook instortingen van galerijen of putten bedreigen den mijnwerker bij zijnen gevaarlijken arbeid. Zoo stortte in Februarij 1844 de zwavelmijn in de provincie Caltanisetta (Sicilië) in. Vier arbeiders werden verpletterd; een man, hoewel sterk gewond, trachtte door het nedergevallen gesteente zich eenen uitweg te banen; door honger en dorst verzwakt moest hij na eenige dagen zijn arbeid staken. Na achttien dagen werd hij nog levend gevonden; zijn voedsel had in vele dagen uit niets anders bestaan, dan uit het water dat uit de wanden van die onderaardsche gangen vloeide.