Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/721

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 301 —

Ik sprak daar van de schadelijkheid van vele deuren en vensters met betrekking tot de verwarming. Deze hebben eenen te regtstreekschen invloed op de uitwerking, die eene kagchel in een vertrek te weeg brengt, dan dat ik het zou mogen nalaten daarvan nog iets meer in het breede te gewagen. Als eene deur van goed dik hout is vervaardigd, of even als de wand des vertreks behangen is, en als zij bovendien goed in de opening sluit, dan benadeelt zij de verwarming in het vertrek alleen in zooverre, als zij dikwijls opengaat, of, nog erger, wel eens open- of aangelaten wordt. Op welk eene regelmatige wijze de lucht door de openstaande deur, die op eene veel koudere ruimte uitkomt, zich beweegt, toont ons eene eenvoudige maar desniettemin beslissende proefneming, die van den grooten franklin afkomstig is. Men opene zulk eene deur een handbreed of iets minder, en houde in de opening eene brandende kaars; eerst beneden digt bij den grond. Nu wordt de vlam naar binnen geblazen, ten blijke dat de koudere en dus zwaardere lucht van buiten in het vertrek stroomt. Houdt men daarentegen de kaars digt bij het boveneinde van de deur, dan wordt de vlam naar buiten geblazen en toont zoo den uittogt van de warme lucht in die rigting. In het midden van de hoogte der deur ongeveer is er gewoonlijk een punt te vinden, waar de vlam rustig, regtop blijft voortbranden, omdat de beide in tegenovergestelde rigting gaande luchtstroomen dáár niet zoo sterk zijn en ook elkanders beweging belemmeren. Deze proef is tevens ook nog belangrijk, omdat zij ons den oorsprong aantoont van den zoogenaamden togt in vertrekken, die ons zoo lastig is en die reeds zoo menig menschenleven verkort heeft.

De vensters sluiten wel nooit in hunne sponningen zoo luchtdigt, en de glasruiten zeldzaam zoo in de hare, dat er niet hier en daar een klein reetje overblijft waardoor de togt eenigen toegang kan vinden. Maar zelfs al doen zij dit, al sluit alles nog zoo volkomen, toch zal men, als de warmtegraad in het vertrek veel met dien daarbuiten verschilt, langs de glazen een' merkbaren, neerdalenden, kouden luchtstroom ontwaren. Het glas namelijk is, wel is waar, geen zeer goede geleider voor de warmte, weinig beter dan porselein