— 328 —
stoffen afstaat; de plaats waarin de wolken zweven, dauw en regen en sneeuw en hagel gevormd worden; die licht en warmte, elk op zijne maat en tijd, moet doorlaten en die daarenboven mede aan de beweging der aarde en aan de afwisseling der saisoenen en van den warmeren dag en den koeleren nacht is onderworpen; is het niet verwonderlijk, dat dáár nog het evenwigt kan bewaard blijven, steeds op dezelfde wijze, en dat niet dagen of maanden, maar eeuwen lang; zeer zeker evenzoo lang, als de mensch reeds deze onze aarde bewoond heeft?
Welke middelen kunnen wij opsporen om eenigzins reden te geven, dat het evenwigt ook hier, waar dit voor menschen bijna ondenkbaar is, bewaard kan blijven?
Op de volgende wijze meen ik mij dit te kunnen voorstellen. De som der deelen, die aan den dampkring worden toegevoegd of die daarvan worden afgenomen, zal, over de geheele aarde gerekend, al vrij gelijk zijn. Gaat er b.v., bij de ademhaling der dieren en bij de verbranding, zuurstof uit den dampkring verloren, deze wordt daaraan door de uitwaseming van millioenen levende planten, die het oppervlak der aarde versieren, teruggegeven; en, daarenboven, daar alle levende ligchamen, hetzij planten of dieren, slechts voor eenen tijd leven, zullen, na hunnen dood, bij de gewone ontbinding der gestorvene schepselen, de deelen, die vroeger uit den dampkring waren opgenomen, daaraan weder worden teruggegeven, en—het zij dan ook met geringe afwisselingen—de gewone zamenstelling des dampkrings blijft in het algemeen dezelfde, indien er slechts middelen bestaan, om de behoorlijke menging en gelijke verdeeling aller stoffen in den dampkring te bevorderen. Deze middelen zijn vooreerst de wind. Deze ontstaat overal, waar de deelen der dampkringslucht op de eene plaats meer dan op de andere verwarmd en hierdoor uitgezet worden, en dit laatste moet ieder oogenblik plaats hebben, door den veranderden stand der zon, de ongelijke verwarming van land en zee, waardoor, vooral in heete luchtstreken, de bekende geregelde land- en zeewinden ontstaan, (die dáár zooveel toebrengen tot zuivering der lucht, welke aan de vaak moerassige oevers der zee in warme landen zoo noodig is); voorts door de op-