— 56 —
kondiging, ja het begin reeds van eene meer en meer naderende ontbinding en aanstaanden dood. De bladen sterven.... Laat ons hierbij nog voor 't laatst onze aandacht bepalen. Hunne geheele betrekking tot den dampkring is veranderd, of schijnt zelfs op te houden. De opperlaag wordt, door de massa van vochten die haar doortrekken, en waaruit zich enkele stoffen tegen haar aanzetten, of zich op hare buitenvlakte afzetten, veranderd, verdikt,—maar in allen ten laatste voor de uitwaseming ongeschikt en van de lucht als afgesloten. Stofwisselingen, die zich te voren in eene onveranderde orde opvolgden, en die de oorzaak van den groei waren, houden als zoodanig geen' stand meer; eene andere reeks van veranderingen, waaraan de groei geen aandeel meer heeft, noch het gevolg van wordt, treden in hare plaats. De uitwendige invloeden maken zich, als 't ware, meester van de stof, die nu buiten den kring des levens geraakt is. Het blad, dat geene stoffen meer kan naar buiten ontlasten, neemt ze ook niet meer op. Een nutteloos aanhangsel geworden, valt het weldra af van het deel, waarin het leven niet verstoord werd. De afval der bladen is dus niet het gevolg van de wisselingen der jaargetijden, want ook in de tusschen-keerkringslanden heeft dit verschijnsel plaats; hij is het gevolg van den veranderden levenstoestand zelven, van de gestoorde verhouding tusschen verdamping en opslorping. In de maand Augustus moesten twee boomen, om plaatselijke redenen, worden ontdaan van al hunne takken. Zij maakten nieuw blad, en daarmede staan zij nu (24 Nov.) grootendeels nog groen en frisch, hoewel bedekt met sneeuw, terwijl reeds belangrijke nachtvorsten in de afgeloopen weken hebben plaats gehad. De oorzaak van het afvallen der bladen moet dan wel oorspronkelijk niet in de lucht zijn te zoeken, maar in de verrigting dier deelen zelve. De verhoogde werking van het leven zelve wordt de oorzaak van den dood, wegens de verandering door haar aan de weefsels aangebragt, zonder welke de bladen niet zouden afvallen, en de planten, die wij eenjarig noemen (omdat ze binnen een' jaarkring zich ontwikkelen en zaden voortbrengen) niet na zoo korten tijd zouden afsterven, maar even als heesters en boomen eenen onbepaalden levensduur zouden moeten hebben.