Er is eene groep van vierhandige zoogdieren, die, wegens overeenkomst met den mensch in vorm en maaksel, den naam voeren van Anthropomorphen. Hiermede drukt men gelijkvormig maaksel met den mensch uit. Ging men welligt in de daaruit afgeleide verwantschap te verre? Is het meer dan scherts, zoo een anatomist hen de eerste neven van het menschelijk geslacht noemt? Kan men een hedendaagsch schrijver, wiens werk, hoewel met groote zaakkennis prijkende, op meer dan één dwaalbegrip rust, geregtigd achten tot de stelling, dat het menschelijk geslacht zich uit dat der apen heeft ontwikkeld? Zijn deze apen te beschouwen als menschen van hunne oorspronkelijke volmaaktheid ontaard, of moet men den mensch houden voor een meer veredelden vorm van eene dezer vierhandige diersoorten?—Eene menigte vragen voorwaar, aan wier beantwoording het niet ongepast is eenige bladzijden te wijden van dit zooveel gelezen en zoo algemeen verspreid Album der Natuur.—Ik wil daartoe de feiten alleen doen spreken, en zoo ik ten slotte mijn eigen gevoelen openbare, zal, zoo mij de gaaf van heldere en beknopte ontwikkeling geschonken wierd, dit, naar ik hoop, schier overbodig schijnen, vermits de juiste natuuraanschouwing zelve reeds aan elk mijner lezers de overtuiging gaf, die met de mijne overeenstemt.
Er zijn onder die groote rij van vierhandige zoogdieren, die aan de eene zijde den mensch met vrees, afschuw en walging vervullen, aan de andere zijne lachspieren aan den gang brengen en hem eene knorrige luim verjagen, drie vormen, welke het meest tot den