Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/144

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 130 —

bijeen van ontmoet, kan men zeker zijn, dat deze uit wijfjes bestaan, waarvan zich de zwangere echter altijd afzonderen, en met hare jongen alleen blijven. De jongen blijven zeer lang bij de moeder; zij draagt het jong tegen hare borst, aan wier behaard bekleedsel het zich vasthecht. Omtrent den duur der dragt is niets bekend. Tien tot vijftien jaren schijnen tot de volledige ontwikkeling gevorderd te worden. Deze trage voortgang duidt eenen meer verlengden leeftijd aan, dan aan vele andere dieren geschonken wordt. Volgens de opgave der Dajakkers, worden zij veertig tot vijftig jaren oud. Men heeft er gevonden zoo bejaard, dat zij alle hunne tanden hadden verloren, en niet meer konden klimmen.

De honger alleen schijnt den Orang-oetan tot beweging te nopen. Meestal blijven zij in hooge boomen zitten, omringd van de vruchten, waarmede zij zich voeden. Daarbij hurken zij echter niet neder, zooals de overige apen doen, hetgeen zeker in verband is met het gemis van eeltplekken aan het achterdeel. Hoewel van groote ligchaamskracht voorzien, gebruikt de Orang-oetan deze zelden tot verdediging, en schier nooit tot aanval.

Bij vervolging neemt hij in den regel de vlugt, waarbij hij instinktmatig de takken achter zich afbreekt; hetgeen welligt tot de fabel aanleiding gaf, dat hij zich met stokken verdedigt, en deze zijnen vijand toewerpt. Zeldzaam komt hij op den grond en alleen dan wanneer een ledig gegeten boom hem noodzaakt elders zijne geliefkoosde vruchten te zoeken. Zijne zintuigen zijn weinig ontwikkeld. Vreemde voorwerpen betast hij voornamelijk met zijne lippen; tot drank vangt hij de regendruppels op met zijne verlengde en daartoe komvormig uitgeholde onderlip. Zijn gezigtsvermogen is zwak. Het gehoor is zijn volmaaktste zintuig.

In gevangen staat heeft men bij herhaling jonge Orang-oetans kunnen waarnemen. Zij bieden dan verstandelijke vermogens aan hooger dan die van den Chimpansé. Deze bij voorbeeld had alhier in den Zoölogischen tuin, gelijk de Heer westerman mij deed opmerken, nooit verstand genoeg, om, gekweld door de koude van den vloer, tot zijne verwarming de deken te gebruiken, welke men hem had gegeven; de Orang-oetan daarentegen sleepte die deken