Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/191

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 177 —

eene pad in eenen keisteen te Blois deelde de Hoogleeraar séguin, correspondent der Fransche Akademie, aan haar mede, dat hij eenige jaren vroeger een aantal padden in gips had opgesloten. Na een tijdsbestek, waarvan hij den duur niet juist meer vermogt op te geven, maar dat minstens vijf of zes, mogelijk zelfs tien jaren bedragen had, vond hij nog een dezer dieren levend. Zoodra de gips verbroken was sprong de pad uit hare naauwe gevangenis en hernam hare gewone bewegingen, alsof er niets gebeurd ware.[1]

De uitkomst dezer laatste proefneming is voorzeker hoogst merkwaardig, terwijl zij tevens aanmoedigt tot het herhalen van dergelijke proeven, ten einde te beslissen of het ook mogelijk is het leven van padden in gips nog langer te rekken, dan het reeds aan séquin gelukt was. Het is om die reden, dat ik op den 10 Augustus en den 4 October 1852 in tegenwoordigheid en met hulp van eenige mijner vrienden, allen mannen wier naam alleen een voldoende waarborg is voor de juistheid en zekerheid van het waargenomene, een getal van 40 padden in gips besloten heb, sommige in spanen doozen, andere in potten en glazen, terwijl bij eenige der laatsten bovendien de oppervlakte van de gips bedekt werd met eene laag van was en terpenthijnolie, ten einde allen toegang der lucht af te sluiten, en aldus uit te maken, in hoe verre deze al dan niet gunstig werkt op het in stand houden van het leven der dieren. De op het laatstgenoemde tijdstip begraven padden, ten getale van negen, verkeerden in den toestand van winterslaap; de vroeger begravene natuurlijk niet. Alle deze doozen, potten en glazen zijn voorzien van de zegels van twee der tegenwoordig geweest zijnde personen, en vervolgens geplaatst in eene gesloten kist in eenen kelder, waar de luchtwarmte winter en zomer tamelijk gelijk blijft. Den 27 Januarij van dit jaar (1854) werden er drie geopend, en de dieren dood bevonden. Er is toen besloten, ook de overigen te openen, gelijk dan ook geschied is op den 9 Maart j.l. in tegenwoordigheid derzelfde heeren, die ook de begrafenis hadden bijgewoond. Daarbij is gebleken, dat alle de padden dood waren, en zelfs droegen


  1. Comptes rendus, XXXIII, p. 300.