Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/280

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 266 —

als gewoonlijk opgesloten en de wacht verbergt zich aan de binnenheining, digt bij den kuil.

De leeuw, des nachts rondwarende, komt in de nabijheid van den doeär, bemerkt spoedig de kudden, en, opgewonden door den reuk en het geloei der runderen, gaat hij naar het hoogere gedeelte van den doeär,—daar hij altijd uit gemak van de hoogte naar de laagte springt,—waagt den sprong en stort brullende van woede in den diepen kuil. Dienzelfden nacht verkondigen geweerschoten het gelukkige nieuws aan al de doeärs in den omtrek; de eerste morgenschemering vindt reeds de buren verzameld en weldra, door een twintigtal kogels getroffen, sterft het edele dier eenen roemloozen dood.

Niet altijd echter gelukt het eenen zoo gunstigen uitslag te verkrijgen; soms worden alle tenten beroofd en juist diegene verschoond in wier midden de zoubia gegraven is. Daarbij kan des zomers, wanneer de herderstammen gedurig van legerplaats veranderen om nieuwe weiden te zoeken, de valkuil, die veel arbeid kost, niet toegepast worden, en in dit saisoen doorloopt de leeuw een zeer groot veld. Wanneer nu de aanhoudende hitte de vlakte verschroeit en het gebrek aan water zich soms nijpend gevoelen doet, worden de stammen gedwongen het kreupelhout der bergen te naderen, waar het vee een karig voedsel vindt. Hier heeft de leeuw schoon spel, en zoo het toeval wil, dat zich eene familie in de nabijheid bevindt met eenjarige welpen, dan brengen de verliezen, die de Arabieren elken nacht ondergaan, hen bijna tot vertwijfeling. Op den leeftijd namelijk van één tot twee jaren dooden de jonge leeuwen niet alleen uit honger, maar ook om zich te oefenen, en dit tijdperk is wezenlijk eene verwoesting voor de kudde. Nadat nu eenige weken eene schatting betaald is, die weldra ondragelijk wordt, besluit men eene algemeene jagt te maken en worden alle doeärs in den omtrek opgeroepen, om daaraan deel te nemen. Op eenen morgen verzamelen zich de jagers ten getale van tachtig tot honderd geweeren op den rand van het bosch, waar op eene afgelegene plek, onder een donker prieel van wilde olijven en honderdjarige mastikboomen, de leeuw gerust te slapen ligt. Na eene vrij onstuimige woordenwisseling wordt besloten om, voorafgegaan door eenige