— 110 —
kundige nasporingen hier nog te wenschen overlaten, meer dan de vergelijkende ontleedkunde. Deze toch heeft reeds lang in de zamenstelling van het oog verschillende bijzonderheden aangetoond, zoowel in den bouw van dit orgaan, als in het aantal van zijne vliezen. Eene omstandigheid echter moet bij de beoordeeling van het gezigtsvermogen der visschen, even als van andere in het water levende dieren, niet worden onopgemerkt gelaten, dat namelijk bij hen nagenoeg geen verschil bestaat tusschen de breekbaarheid der lichtstralen in de omringende middenstof en die in het oog.
Een ander zintuig, hetgeen door sommige ichthyologen gesteld wordt, voor de visschen van minstens even groot, zoo niet grooter belang te zijn, dan het oog, is het reukorgaan. De reukzenuw is bij hen werkelijk zeer ontwikkeld, ook hebben zij ware neusgaten, alsmede neusholten. De laatste loopen intusschen niet diep door, maar eindigen in blinde zakken. De reuk zou hun dienen, behalve voor het opsporen van hun voedsel, tot het herkennen van den toestand van het water, waarin zij zich begeven. Voor onzuiver, stinkend water toch zijn de meeste visschen hoogst gevoelig en zij kunnen daarin niet blijven leven.
Weinig minder dan de reuk, is het gehoor, althans inwendig, bij de meeste visschen bewerktuigd. Ofschoon er geene uitwendige openingen voor bestaan, zijn ook de gehoorzenuwen en sommige werktuigen van het binnenoor ten duidelijkste voorhanden. Het is dus zonderling, dat cuvier den visschen een goed gehoor ontzegt, en nog zonderlinger is zijn grond voor dit beweren. "In het rijk der stilte," zegt hij, "waar alles zwijgt, hebben de visschen geene behoefte om te hooren." Behalve uit de ontleedkunde, blijkt het uit de ondervinding voldoende, dat zij vrij scherp hooren. Bij den vischvangst is het eene doorgaande waarneming, dat groote stilte zeer voordeelig is, dat het maken van gedruisch den visch verjaagt. Ook kent men regtstreeksche voorbeelden genoeg, ten bewijze, dat zij zelfs bepaalde geluiden vermogen te onderscheiden. Onze goudvisschen, doch, naar men wil, meer nog de oorspronkelijke Chineesche, komen af op roepen of fluiten. Eene palingsoort, die in de Romeinsche vischvijvers werd gekweekt, zou de stem van hare eigene meesters