Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/608

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 198 —

voorbeeld met het prisma, waar wij aanmerkten, dat de roode minder dan de violette straal afwijkt) zoo zullen ook de hoeken waaronder de stralen op de regendruppels moeten vallen, om den sterksten indruk van rood of violet te geven, moeten verschillen. Nu is het zeker te bewijzen, dat die roode stralen het meest evenwijdig uitgaan, welke bij water onder eenen hoek van 59° 23' 30" op den druppel vallen, terwijl die violette het meest evenwijdig uitgaan welke onder eenen hoek van 58° invallen, en dus van alle de op den druppel vallende stralen zijn het die, welke aan ons oog den indruk van rood en violet zullen geven. De hoek, dien de gebrokene en uitgaande roode stralen met de invallende maken, is 42° 1' 40", en de hoek, dien de gebrokene uitgaande violette stralen met de invallende maken, is 40° 17'. Stellen wij dus, dat de stralen der zon evenwijdig aan den horizont op de regendruppels vallen, dan zullen de roode en violette met den horizont dezelfde hoeken vormen, namelijk 42°1'40" en 40°17', waardoor het blijkt, dat de bovenste druppels ons het roode, de benedenste het violette licht toezenden, en dat de hoek waaronder wij den regenboog zouden zien, indien de zon een punt ware, is 1°45'. Daar echter de zon zelve eenen schijnbaren diameter heeft, van 30', zoo is de breedte van den regenboog 2°15'.

De zone en de baan van rood en violet licht naar de waarnemer

Stellen wij dus door A een waarnemend oog voor, dan zijn de stralen A B die, welke de gewaarwording van rood en A D die, welke de gewaarwording van violet geven.

Dit hier opgegeven eindresultaat kan van voren wiskundig worden