— 216 —
middel van een prisma of ander geslepen glas van hunne oorspronkelijke rigting afgebogen te zijn, in de kunst van lichtbeelden te maken, de grootste oplettendheid verdient; want door de scheikundige, en niet door de lichtgevende noch door de warmtestralen kan de begeerde wijziging op de bereide plaat of papier, waarop men het beeld van eenig voorwerp wenscht voort te brengen, verkregen worden.
Beschouwen wij dit iets nader.
Den meesten mijner lezers zal de zoogenaamde donkere-kamer (chambre obscure) door den Italiaan porta voor een paar eeuwen uitgevonden, bekend zijn als een langwerpig kistje, aan de voorzijde met eene bolle lens of zoogenaamd vergrootglas voorzien. Deze lens vereenigt de van buiten invallende lichtstralen op een mat glas aan de achterzijde der donkere kamer geplaatst, en vormt daarop verkleinde beeldjes van de voorwerpen, met al die verscheidenheid van kleuren, waarmede zij getooid zijn. Maar bij dezen doorgang door de lens zijn de stralen even als door het prisma gescheiden, en is er eene andere rigting aan de scheikundige dan aan de lichtgevende stralen medegedeeld. Er zijn twee beeldjes ontstaan, waarvan een 't geen het verste van de lens wordt gevormd, kan gezien, terwijl het tweede, digter bij de lens geplaatst, door het oog niet kan worden waargenomen, maar alleen zijn bestaan aanduidt door op een papiertje met chloorzilver bestreken, verandering van kleur voort te brengen. Het laatstgenoemde is het scheikundige beeldje, 't welk alleen tot vorming van lichtbeelden kan dienen. Vele proefnemingen mislukten vroeger, omdat men op deze omstandigheid niet had gelet, totdat het den Franschen kunstenaar claudet in 1848 gelukte, de ware oorzaak, boven vermeld, op te sporen. De vervaardiger der lenzen kan ze zoo inrigten, dat beide beeldjes op een vallen, zoodat op de plaats waar het lichtbeeldje zuiver gezien wordt, tevens de grootste scheikundige werking plaats vindt.[1]
- ↑ Bij de anders zoo voortreffelijke lenzen van voigtlander te Weenen, bestaat meerendeels het gebrek van een afzonderlijk physisch en scheikundig brandpunt te hebben. Bij een lens van 12 Weenerduim brandpuntslengte, bedraagt gewoonlijk, bij een' afstand van 9 voet tusschen het voorwerp en de lens, het verschil dier beide brandpunten een derde van een Weenerduim. De photograaph moet hierop naauwkeurig acht geven. (Een Weenervoet = 12 duim = 0,31611 meter.)