Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/660

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 250 —

boren warmte zoo hoogst aanzienlijk is, dat er noodzakelijk daarvan een groot deel in de ruimte moet zijn uitgestraald, alvorens de mogelijkheid bestond, dat de stoffen die het gasmengsel zamenstelden, zich daaruit in vloeibaren staat afscheidden.

 

 

Wanneer wij nu eenen terugblik werpen op het tot dus ver besprokene, mogen wij vooreerst daaruit afleiden: dat de gashypothese in overeenstemming is met den aard der ons bekende stoffen, waaruit het zonnestelsel is opgebouwd, en met de werking der ons bekende krachten. Verder hebben wij doen opmerken, dat de orde waarin de stoffen van verschillende digtheid gerangschikt zijn, zoowel in de hemelligchamen elk in het bijzonder als in de reeks waarin zij elkander als deelen van één stelsel opvolgen, over het algemeen diegene is, welke zij zouden hebben aangenomen indien zij door verdigting uit een gas ontstaan waren. Daarop hebben wij in het mede door de waarneming geleerde feit, dat wanneer hemelligchamen om een ander grooter hemelligchaam draaijen, de banen der eerste doorgaans nagenoeg in het omwentelingsvlak des aequators van het tweede gelegen zijn, een bewijs gevonden voor de verdeeling van den nevel in verschillende stelsels van concentrische ringen. Eindelijk hebben wij gezien, hoe de eenmaal gloeijend gesmolten toestand van alle hemelligchamen als van zelf uit de hypothese voortvloeit, dat zij vroeger gasvormig waren.

Waar wij afwijkingen gevonden hebben van den door de hypothese gevorderden regel, hebben wij die afwijkingen geenszins verzwegen, doch meenen tevens te hebben aangetoond, dat er redenen genoeg kunnen worden gegeven, waardoor zij verklaard kunnen worden, redenen, die geput zijn uit onze kennis van den aard der stof en van de haar in beweging brengende krachten, zonder dat het noodig is de eene veronderstelling op de andere te stapelen. Integendeel, wij meenen veilig te mogen beweren, dat eene volkomene overeenstemming met de hypothese in haren eenvoudigsten vorm, gelijk zij in den aanvang door ons is voorgesteld, eene onmogelijkheid is, en dat het betrekkelijk gering getal der afwij-