— 60 —
licht aan ons openbaart? Is het niet het beginsel, hetwelk de scheikundige telkens weder ontmoet, als hij het wonderbare zamenstel der dingen tot in hare grondbestanddeelen tracht te ontleden? Is het niet de regel, dien de kennis van het planten- en dierenrijk telkens weder aanwijst, als zij die eindelooze verscheidenheid in plant- en diervormingen, van de laagste trappen van het organische leven tot aan zijne hoogste ontwikkelingen volgt? Zet niet de geheele physiologie van den mensch, de diepere navorsching van zijn ligchaams- en geestesleven het zegel op dat groote scheppingsbeginsel, op dien regel, die geene uitzondering kent, die eeuwig onveranderlijk is, omdat zij haren grond heeft in den Almagtigen, die hemel en aarde heeft geschapen: Eenvoudigheid van kracht en oneindige verscheidenheid van werking!