— 383 —
dier niet, en de groote vraag, van welker beantwoording het afhangt, of de idioot het naast op een dier of op een pasgeboren kind gelijkt, is deze, of de idioot door nieuw gebruik zijner ledematen aan te leeren, of de toegesproken woorden te onthouden enz., tevens de beteekenis daarvan leert en begrijpt. Men was vroeger geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden; van daar de herhaald voorkomende benaming van dierlijken toestand van den idioot en de nog steeds heerschende twijfel aan zijne geschiktheid om tot een redelijk wezen te worden opgevoed.
Heeft men eenmaal de oorzaak der superficiele idiotie leeren kennen, weet men eenmaal, dat deze niet in de bijzondere organen der zielsvermogens gelegen is, maar veeleer in een gebrek in de geleidingswegen, waardoor deze organen met de zenuwen van zintuigen en bewegings-werktuigen in verbinding staan, en weet men eindelijk, dat zoodanig gebrek kan worden opgeheven door opvoeding en oefening, zoo zal men ten opzigte van individuen, die slechts aan zoodanige idiotie lijden, gemakkelijk dezen twijfel opgeven. Wanneer de mensch "een redelijk wezen is, dat door werktuigen geholpen wordt," zoo moeten wij erkennen, dat een zoodanig individu alleen door het gemis van deze dienst der organen buiten deze definitie valt, d.i. door het min wezenlijke gedeelte der definitie, en dat, door het opheffen van dat gemis, hij volkomen geregtigd wordt om er onder begrepen te worden.
Moeijelijker moet het wezen om aanspraak daarop te kunnen maken voor hem, die aan diepliggende idiotie lijdt, gelijk ook voor krankzinnigen in 't algemeen. Hier ligt het gebrek in de eigene organen van de zielsvermogens zelve. Men stelt zich voor, dat aldaar de zielsvermogens zelve ontbreken, en dat het individu daardoor is uitgesloten van het begrip van een "redelijk wezen," en geworpen in het wijdomvattend rijk van het redeloos gedierte. Tegen deze beschouwingswijs moeten intusschen de volgende aanmerkingen gemaakt worden.
In de eerste en voornaamste plaats moeten wij opmerken, dat het naauwelijks verdedigd kan worden, in eenig geval een van het gebruik zijner rede beroofden mensch met het dier op ééne lijn te