— 384 —
plaatsen. Het gemis van redelijke vermogens is bij den mensch een abnormaal gemis, en door zoodanig gemis wordt een organismus nooit gelijk aan dat eener andere soort, voor welke datzelfde gemis normaal is, daar het normale gemis het niet noodwendige van dat vermogen veronderstelt, geene ontbering met zich brengt zoo als het abnormale gemis integendeel doet. Het dier mist de rede, maar heeft vermogens ontvangen, door welke het aan zijne bestemming beantwoordt, even als de mensch aan de zijne door de rede moet beantwoorden. In welke hooge mate een menschelijk individu het gebruik zijner redelijke vermogens mist, het zal in even groote mate echter, ja in nog grootere, de vermogens ontberen, welke het dier tot vergoeding ontvangen heeft. De naar ziel en ligchaam gezonde mensch staat in zoo ver gelijk met het dier, dat beiden aan hunne bestemming kunnen beantwoorden en hunne zelfstandigheid kunnen handhaven; de idioot en de krankzinnige staan in dit opzigt in tegenoverstelling van beiden. Deze laatsten kunnen door hun gemis van het gebruik der redelijke vermogens met idiote of gekke dieren vergeleken worden, dat is met dieren, die, door een gebrek in de hersenen, van het gebruik van die vermogens beroofd zijn, welke bij het dier de plaats der zielsvermogens bekleeden.
Is de vergelijking tusschen den idioot en het dier in gezonden staat onjuist, volkomen gegrond is daarentegen de vergelijking tusschen hem en den gezonden mensch. Hoe diep eene krankheid de eigene organen der zielsvermogens ook hebbe aangetast, hoe zwak het overblijfsel ook zijn moge, dat men nog van deze vermogens kan aanwijzen, zeker blijft het in elk geval, dat, in zoo ver de krankheid zich meer of minder laat genezen, het altijd juist de aan den mensch eigene zielsvermogens zijn, die in dezelfde mate te voorschijn treden. De ondervinding heeft getoond, dat bijkans alle idioten min of meer kunnen leeren spreken, en dat, wanneer hun spreken zich ook slechts tot enkele woorden bepaalt, deze woorden niet zonder onderscheid door hen gebezigd en alzoo, ten minste voor een gedeelte, verstaan worden; iets, waartoe het dier geheel onbekwaam is. De ondervinding leert verder, dat bijna alle idioten een' of ander werktuigelijken arbeid kunnen aanleeren, en dat zij daarbij, hoe