Groeijen de keijen, welke op onze tegenwoordige en voormalige heidevelden verspreid liggen, nog voortdurend, en zijn zij op de plaats, waar men ze thans aantreft, ontstaan? Velen gelooven dit vast. Laat ons eens zien of hier welligt niet de schijn bedriegt en of het aanwezig zijn dier keijen ook op eene andere wijze te verklaren is. Alvorens echter dient er iets over dat groeijen gesproken te worden, om daarna, met eenen langen aanloop,—te beginnen zelfs bij de Alpen in Zwitserland, of nog veel verder van huis,—te handelen over de waarschijnlijkheid van hun ontstaan op de tegenwoordige plaats waar zij voorkomen, en over de mogelijkheid om dat voorkomen op eene andere wijze te verklaren.
Het is een tamelijk verspreid volksgeloof, dat de keijen, die op de hooge zandgronden van Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant, Limburg, Cleefsland en Gulik in menigte gevonden worden, op de plaats zelve groeijen; niet wanneer ze aan de oppervlakte liggen, maar zoo lang zij nog geheel en al onder het zand zijn bedolven. Aan de oppervlakte liggende, meestal met mos begroeid en, althans enkele soorten, zelfs verweerd en door geringe aanwending van kracht uiteenvallende, hebben deze al te zeer het uiterlijk van een dood ligchaam, hetwelk eerder afneemt dan toeneemt, dan dat men ooit getwijfeld heeft aan het niet meer toenemen in grootte van deze keijen. Maar onder den grond is het immers iets anders? Daar past immers de verklaring van den eenvoudigen boer even goed, als die van den geleerde; noch de een noch de ander heeft hier deze werking der natuur kunnen