Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/120

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 108 —

bespieden; beider verklaringen schijnen dus even aanneembaar. Maar men vergeet, dat dit groeijen niet slechts verondersteld, maar ook bewezen moet worden, of ten minste hoogst waarschijnlijk gemaakt, omdat anders het neen van den geleerde even krachtig is als het ja van den boer. Voor dit bewijs zijn echter twee punten vast te stellen, namelijk: is de stof, waaruit die steenen bestaan, in den grond die hen omringt, voorhanden of binnen hun bereik, en heeft men ooit met schaal en gewigt aangetoond, dat een kei, gedurende een zeker aantal jaren, werkelijk in gewigt is toegenomen.

Vanwaar de stof komt, die dieren en planten doet groeijen, weten wij thans volkomen zeker. De dieren ontleenen die aan het voedsel, dat zij verteren, en aan de lucht, welke zij inademen; de planten krijgen die grootendeels uit den dampkring en voor een klein gedeelte uit den grond, waaruit zij die, in opgelosten toestand, met hare wortels opzuigen. De scheikundigen kunnen ten duidelijkste bewijzen, dat alle stoffen, waaruit dieren en planten bestaan, werkelijk voorhanden zijn in het dierlijk voedsel, in de dampkringslucht en, in opgelosten toestand, in den grond; en deze waarheid is thans zoo algemeen erkend, dat zelfs de man van de geringste wetenschappelijke kennis daaraan niet durft twijfelen. Wanneer de keijen onzer zandgronden nu eveneens als de dieren en planten groeiden, dan moeten ook de bestanddeelen, waaruit zij bestaan en door welker opneming of bijvoeging zij alleen in grootte en gewigt kunnen toenemen, in hun bereik zijn. Kan men dit echter voor eene enkele soort van kei niet aannemen, dan zal 't ook voor de overige wel onaannemelijk blijven. En dit is werkelijk onmogelijk. Vele der steenen, die de Hondsrug, nabij Groningen, bevat, bestaan uit vasten kalksteen of eene soort van marmer; maar zij liggen opeengehoopt in eenen heuvel, die uit zand bestaat en met eenigen leem, maar met genoegzaam geen kalk vermengd is. Op den Eltenberg en daar tegenover op de Kleefsche hoogten, komen keijen, te midden van vele andere soorten, voor, die uit eene zeer bijzondere steensoort, die men trachyt noemt, bestaan; maar het zand dier hoogte is voor het grootste gedeelte zuivere kwarts, en bevat dus slechts zeer weinige der grondbestanddeelen, waaruit die trachyt bestaat. De