Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/129

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 117 —

allerhande grootte, van het fijnste grind af tot verbazend groote rotsblokken toe, en die daarenboven dikwijls leemlagen, of liever zeer groote onregelmatige leemklompen omsluiten. Door deze algemeene kenteekenen zijn zij duidelijk van de boven- en onderliggende gronden, uit jongere en oudere tijdperken, onderscheiden; maar buitendien kan men ze hier te lande reeds bij den eersten oogopslag aan den plantengroei onderkennen. Daar, waar ze niet beteeld zijn, vormen zij onze heidevelden, met uitzondering natuurlijk van de met heide begroeide hooge veenen. De Brem, de Jeneverstruik en de Besheide zijn kenschetsende planten voor deze gronden, vooral de laatstgenoemde, omdat de eerste, even als de heide, ook wel in de duinvaleijen der zeekusten voorkomen. Rogge en Boekweit zijn de hoofdvoortbrengsels van degene, die ontgonnen zijn. Eerst bij eenen veel verbeterden landbouw is men in staat om hier ook andere landbouwprodukten te telen, maar het zoogenoemde stelsel in drie slagen, waarbij tweemalen rogge en eenmaal boekweit elkander opvolgen, is tot dus verre voor deze gronden algemeen in zwang. Op vele plaatsen echter is 't in bijna enkele roggeteelt, elders in bijna uitsluitende boekweitteelt veraard, terwijl er, in de laatste halve eeuw, nog de aardappelteelt tusschen in geschoven is. De grove den- of mastpijn is de meest kenschetsende boom; waar daarentegen welig populieren en wilgen groeijen, kan men meestal zeker zijn van eenen anderen grond te zullen aantreffen. De veerassen, welke de landbouwers op deze gronden aanhouden, zijn, evenzeer als de geteelde planten, eigenaardig en vooral bij de schapen op te merken; de Groningsche, Friesche, Texelsche en Vlaamsche rassen zijn tot de lage gronden, die niet tot deze behooren, beperkt, terwijl de Drentsche, Veluwsche en Kempensche rassen hier te huis zijn. Eene enkele uitzondering treft men op Wieringen en Texel aan, die beide zandheuvels met keijen tot kern bezitten, en evenwel de voortdurende bakermat van het Texelsche schapenras zijn.

Zelfs de bevolking is eigenaardig, en was dit in vorige tijden, vóór het zamensmelten der verschillende volkstammen, nog veel meer; want de Saksen, met hunne marken- of maalschappen-inrigting en dien platduitschen tongval, welke nog in het Geldersche, Over-