Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/162

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 150 —

En wat de inlandsche bevolking betreft, hoe steekt de luije, morsige, geestelooze Indiaan af bij de vele voortreffelijke vormen, die de schoonste dieren- en plantenwereld den pas uit Europa aangekomene met verrukking doen aanstaren. "Wat de natuur," zegt schomburgk (I, p. 116), "mij aan de eene zijde in veel grooter mate schonk, dan ik ooit had kunnen verwachten, dat gevoelde ik in betrekking tot den mensch mij aldaar dubbel en driedubbel ontnomen!" Vele Indiaansche volkstammen leven inderdaad in eenige opzigten met het vee in eenen staat van gelijkheid. De vrouwen der Warrau-Indianen in Britsch-Guyana (die vaak reeds moeders zijn op den ouderdom van elf jaren) stellen haren hoogmoed inzonderheid in het bezit van een groot aantal huisdieren. Wat zij daarom slechts van zoogdieren vangen kunnen, voeden zij met moederlijke teederheid op, zoodat zij bij afwisseling, of soms zelfs te gelijker tijd, de borst geven aan hare eigene kinderen en aan jonge apen, buidelratten en diergelijke dieren. Is het wonder, dat de aap, volwassen, haar als zijne moeder beschouwt en overal op hare schreden navolgt?[1]

 

V. Wij huldigen in Europa den geest die hier heerscht, gewekt en gevoed door eigene veerkracht en door zoo vele hulpmiddelen van beschaving en verlichting, als dit werelddeel ons aanbiedt. Ja de tijd van de winter-rust des aardrijks is hier geen rust voor den geest, maar de tijd der innerlijke ontwikkeling en vorming onzer hoogere zielskrachten. Als het gure jaarsaisoen ons te huis houdt, wekken hier studie en lektuur en gemeenzame gesprekken hoogere gewaarwordingen op, dan de ligchamelijke genietingen in het zwoele zuiden ooit kunnen geven.

Neen, beklagen wij ons dan niet! God heeft elk zijn deel gegeven en ons voorzeker niet het minste; maar trachten wij het goede, dat wij hier hebben, te erkennen en te waarderen; oefenen wij

  1. Verg. schomburgk t.a.p. I, p. 164,166–167 en 193.—Zie ook eene schets van de kwellingen, die talrijke insekten en andere dieren op Java aanbrengen, in c. swaving, Proeve eener climatographische plaatsbeschrijving van Buitenzorg, in het Tijdschrift der 1e klasse van het Kon. Ned. Instituut IV, 1 (1851) bl. 97–99.