— 155 —
duurt, en die het hunne bijdragen, om aan die sluimering niet de stilte des doods te verbinden, genoeg aantrekkelijks zullen opleveren, om ze voor eenige oogenblikken voor de verbeelding te brengen.
Alvorens echter tot de genoemde beschrijving over te gaan, zal het noodig zijn, om in korte trekken de verandering aan te wijzen, die men in den warmtetoestand des dampkrings ontwaart, wanneer men zich uit de laag gelegene landen, of van de oppervlakte der zee, in den atmospheer of het luchtomkleedsel der aarde opwaarts begeeft.
Er zijn hoofdzakelijk twee oorzaken, die tot de verwarming der lucht, onder den invloed der zon, medewerken. Vooreerst slorpt de lucht een groot deel van de warmtestralen der zon, die onzen dampkring doordringen, op; maar daar zij dit in veel minderen graad doet, dan de oppervlakte der aarde, en deze derhalve sterker verwarmd wordt dan de op haar rustende lucht, zoo is het gevolg hiervan, dat, in de tweede plaats, de aardkorst de ontvangene warmte mededeelt aan de luchtlagen, die in hare nabijheid liggen, zoodat derhalve de lucht de meeste warmte van beneden ontvangt. Nu is het eene algemeen bekende waarheid, dat de ligchamen door de warmte zich uitzetten, en daardoor soortelijk ligter worden; dit is inzonderheid het geval met verwarmde lucht. De lucht, die, zooals gezegd is, door de aardoppervlakte het meest wordt verwarmd, stijgt ten gevolge harer ligtheid voortdurend opwaarts; men zou alzoo kunnen vermoeden, dat de bovenste luchtlagen in den dampkring warmer zijn dan de benedenste; maar de lucht is eene'veêrkrachtige stof;—opstijgende, treedt zij voortdurend in lagen, die dunner worden, en daardoor vindt zij gelegenheid om zich uit te zetten. Ten gevolge dier uitzetting wordt zij kouder; want het is alweder eene zeer bekende waarheid, dat voor dunnere lucht de soortelijke warmte grooter is dan voor digtere, en dat er dus bij luchtverdunning koude moet ontstaan. De temperatuur der lucht zal dus, bij haren opwaartschen togt, aanhoudend dalen, en ziedaar de reden, waarom de hooger gelegene luchtgewesten kouder zijn dan die, welke nabij de aarde liggen.
Van het dalen der temperatuur in de hoogere luchtlagen kan