Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/171

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 159 —

liggende strooken, is er geene, die zoozeer van de anderen verschilt, zoo scherp van die anderen is afgescheiden, als die van de altijddurende sneeuw. Terwijl velden en bosschen, alpenweiden en rotsen menigwerf in elkander smelten en in elkanders gebied grijpen, vertoont zich in de verte de sneeuwgrens als eene scherpe lijn, die terwijl zij zich horizontaal langs de bergen uitstrekt, alle hoogere kammen en toppen als tot eene afzonderlijke wereld afsluit. Beneden deze lijn is leven en afwisseling kenbaar; de bekleeding des aardbodems wisselt met de jaargetijden af; planten en dieren ontwikkelen zich voorspoedig, en zelfs aan de randen der sneeuwgrens zijn weinige dagen voldoende, om een eentoonig sneeuwveld in een bekoorlijk grastapijt te herscheppen. Boven de genoemde lijn daarentegen zetelt een eeuwige onverstoorbare winter; de geheele natuur draagt daar den stempel des doods; de akelige stilte en eentoonigheid worden slechts nu en dan afgebroken door het gebulder van den storm of het stuiven der sneeuw. Dáár liggen zomer en winter in elkanders onmiddellijke nabijheid, terwijl in de lager gelegene landen aan die jaargetijden door lente en herfst een zachte overgang is aangewezen.—Dringt men evenwel door de dwarsdalen in het hart van het hoofdgebergte door, zoo valt de scherpe regelmatige afscheiding weg, die uit de verte gezien onze aandacht trok; men ziet de scheidingslijn der sneeuw, langs de steenrotsen en weiden, hier lager van de hellingen afdalen, dáár hooger op terugwijken, al naar de ligging of plaatselijke gesteldheid dit toestaat. Van het voorjaar tot aan het begin van den herfst trekt zich de sneeuw, onder den voortdurenden invloed der zonnewarmte en der zoele winden, meer naar het middelpunt, dat is naar de hoogst gelegene deelen terug, en de ligging en vorm der sneeuwlijn wisselt van jaar tot jaar, naar gelang der hoeveelheid nedergelegde sneeuw, en de temperatuur der zomermaanden, af; want altijd wijst die lijn de grens aan, tot welke de voorafgegane warmte in staat was, om de vochten, die in het koude jaargetijde in vasten toestand zijn nedergelegd, te smelten.

Men leide uit de gegevene beschrijving niet af, dat met de sneeuwgrens het gebied van het bestendige ijs is afgesloten,—dat het niet lager reikt. Begeeft men zich toch uit de valleijen opwaarts