Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/175

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 163 —

wijze van dalen, zijn achtergebleven. Vallen deze bekkens nu in het sneeuwgebied, zoo hoopt zich hierin de sneeuw sedert eeuwen op, en daaruit groeit, even als eene kruipplant uit hare wortels, de eigenlijke gletscher, door welke de onmetelijke sneeuwmassa een natuurlijken uitweg vindt. Hieruit blijkt, dat elke gletscher uit twee onafscheidelijk bij elkander behoorende hoofddeelen bestaat: het bovenste is het bekken of keteldal, gevuld met eene zware, zamengedrongene sneeuwmassa, die eene korrelachtige gedaante heeft verkregen en onder den naam van firn of névé bekend is; het onderste gedeelte is de ware gletscher, die niet meer uit sneeuw, maar uit vast ijs is zamengesteld. Het eene deel is het réservoir, de verzamelplaats der stof, die het andere, al voortschuivende, ter oplossing afvoert. De scheidingslijn tusschen firn en gletscher is de sneeuwgrens. In de poolgewesten schijnt men de firn te missen. Waar het firnbekken ontbreekt, ontbreekt ook het materieel tot de vorming van groote gletschers; de rijkdom van het eene staat in een naauw verband met de uitgebreidheid van het andere. Vandaar het zwitsersche gezegde der landlieden: "een magere sneeuwberg geeft geen vetten gletscher." Aan alleenstaande bergen toch vertoonen zich slechts kleine rand-gletschers.

Somtijds groeijen de gletschers ineen. Waar bergkloven of dalen, die reeds gevormde gletschers bezitten, in elkander uitloopen, daar ontstaat, uit de vele eind- en nevenaanstroomingen, een zamengestelde gletscherstam, die, van wege zijne groote massa, langer aan het smelten tegenstand biedt. Staan er daarentegen, bij de voorwaartsche beweging van het ijs, klippen of rotspunten in den weg, zoo verdeelt hij zich in verschillende armen, die somtijds van onderen, dat is lager af, weder zamengroeijen.

Men vergelijkt alzoo het uiterlijk aanzien van een grooten gletscher niet ten onregte met dat van een hooggezwollenen, plotseling verstijfden stroom. Hij windt zich, evenals deze, soms bij eene breedte van duizende voeten, door alle krommingen van het dal, wordt door hinderpalen zijwaarts weggedrukt, versmalt of verbreedt zich, overeenkomstig de wijdte van het dal; kortom hij kneedt zijne gestalte geheel naar den toestand of naar de onregelmatigheden van