— 171 —
DE GLETSCHERS.
II.
Het is eene bekende zaak, dat alle bergen der aardoppervlakte aan gestadige verweêring en slooping zijn onderworpen, voornamelijk daarin bestaande, dat de vooruitspringende rotsdeelen steeds worden geëffend, terwijl de zwaarte hunne afbrokkelingen benedenwaarts voert. Chemische veranderingen, door de zuurstof der lucht voortgebragt, oplossing van sommige deelen door het water, aanhoudende afwisseling van temperatuur, zijn de eerste oorzaken dezer vernieling. De poriën, kleine holligheden en breuken vullen zich met water; dat water bevriest, zet zich met eene onweêrstaanbare kracht uit, en scheurt de rotsstukken los; wind en stortregens, gestadig vloeijende wateraderen, drukking van de sneeuw, enz. begunstigen het vernielingswerk. De afvallende brokken verhoogen en effenen de dalen, of maken de glooijingen der berghelling zachter. En ligt er een gletscher op den bodem van het dal, dan valt het puin op den rand van den gletscher, of in de opene kloof, die hem dikwerf van den wand des dals afscheidt. Storten de steenbrokken op de firnvlakte, zoo zinken zij er van tijd tot tijd dieper in, en ten gevolge der voortdurende smelting verschijnt eindelijk het van hooger oorden afstammende bergpuin lager af weder aan de oppervlakte, en maakt de afscheiding tusschen firn en gletscher in het oog vallend. Maar deze puinhoopen, van hooger gelegene gewesten afkomstig, staan in menigte verre achter bij die, welke uit lagere streken op den gletscher afdalen. Geen gewest ondergaat eene sterkere vernieling of verweêring dan de 1000 meters breede gordel, waarin de sneeuwgrens valt; want op geene plaats wordt, en hiervan zijn de sneeuwvelden hoofdzakelijk de oorzaak, eene meer bestendige vochtigheid onderhouden, op geene ontbreekt het zoo zeer aan eene beschermende bekleeding van sneeuw of plantengroei, op geene wisselt zoo menigwerf de temperatuur af, als daar. En ziedaar de reden van de uitgestrekte verzamelingen van bergpuin, die op