— 182 —
eene kruin van bergpuin gekroond is. Na verloop van eenigen tijd worden de dammen door de warmte steeds smaller en zwakker, de steenen rollen er eindelijk af en hunne verheffing herhaalt zich nu daar, waar zij zijn nedergekomen.
Tot die beschermende bedekkingen behooren ook de gletschertafels (zie fig. 4). Hierdoor duidt men afzonderlijke steenblokken aan, die op ijspilaren rusten van 2 tot 3 ellen hoogte, even als het blad eener tafel op haren voet.
Fig. 4. Het ontstaan der gufferlijnen en gletschertafels wordt op dezelfde wijze verklaard. Tegen de zonnestralen beschut, blijft het ijs onder den steen in stand, terwijl het van rondom wegsmelt; tot deze ontdooijing werkt de steenklomp zelf aanzienlijk mede, door de uitstraling en terugkaatsing der warmte. Schlagintweit vond de dagelijksche daling van verschillende gletschertafels 7 tot 8 streep, terwijl de omgelegene ijsvlakte 28 tot 30 streep zakte. De alzoo ontstane ijszuil wordt van tijd tot tijd aan de zuidzijde door de zonnewarmte het sterkst uitgehold; hierdoor verliest de bovenlast eindelijk het evenwigt, en de steen stort aan den zuidkant op het ijs neder. Het blok wordt nu van lieverlede weder opgeheven, om op nieuw te vallen; zoo wandelt het voortdurend een weinig zuidwaarts.
Kleine organische ligchamen of uit elkander geworpen aarde of zand leveren een geheel ander verschijnsel op dan de steenbrokken. Dewijl namelijk deze kleine voorwerpen de warmte sterk en spoedig absorberen, en zich derhalve meer verwarmen dan het gestadig op 0 graden blijvende ijs, smelten zij de onderlaag gedeeltelijk weg, dalen onder de ijsoppervlakte, en laten bij die inzinking eene geringe holligheid achter van 10 tot 20 streep diepte, die eene verwonderlijk getrouwe afbeelding of een indruksel uitmaakt van den halm, het blad, het insect, enz. dat op den bodem ligt.
Uit alles wat er tot hiertoe over den toestand der gletschers