Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/281

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 269 —

boomnimfen, Dryaden, wier leven één was met den boom, waarin zij huisden, als de ziel in het ligchaam. Maar in die kinderlijke ideën herkennen wij een diepen zin, en nu de Natuur voor ons reeds lang van alle geesten gezuiverd is, verkondigen die oude symbolen eene groote waarheid, en bewijzen, dat de menschelijke geest reeds vroeg tot de overtuiging kwam van een eigen leven, eene eigene ontwikkeling in iedere boomsoort.

Om die verschillende ontwikkelingen op te merken, behoeven wij niet verder te gaan dan het land onzer geboorte. Wenden wij dan voor eenige oogenblikken onze aandacht af van de oorspronkelijke wouden van Indië en de palmen van Amerika, om een blik te slaan op de natuur in ons eigen vaderland. Wel is de oorspronkelijkheid van die natuur voor een groot deel geweken, en de invloed van den landbouw, die de aarde meer en meer met een nieuw, een kunstmatig gewaad bekleedt, heeft zich ook hier in groote mate doen gelden.

Kunnen andere landen zich thans nog op oorspronkelijke wouden beroemen, het Hollandsche Bosch, dat Woud zonder genade, gelijk het eenmaal door keizer claudius om zijne woestheid en zijn wild gedierte genoemd werd, en dat zich van den zuidhoek tot den noordhoek van Holland onafgebroken voortzette, is gansch en al ondergegaan en slechts diep onder den grond in talrijke half vergane boomstammen te herkennen. Hoe een natuurtafereel te ontwerpen, waar de oorspronkelijke natuur reeds eeuwen geleden verdwenen is? Dit is zeker ondoenlijk, wanneer het eene algemeene beschouwing geldt; want daarvoor is het tegenwoordige Hollandsche Bosch te veel ingekrompen, te veel verdeeld, teveel door kunstmatige veranderingen in parken herschapen, die alles behalve den echten stempel der woeste natuur vertoonen. Evenwel heeft het Hollandsche Bosch hierdoor iets vóór bij vele wouden van Duitschland. Daar zien wij vaak over eene uitgestrektheid van vele uren gaans slechts eene enkele boomsoort, in exemplaren van gelijken omvang, de heuvelen en bergen bedekken en zoo een woud vormen, dat wel ontzaggelijk groot, doch tevens eentoonig is. Hier daarentegen heerscht in hooge mate afwisseling; niet alleen daar, waar de kunst zoo veel mogelijk verscheidenheid

18*