Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/300

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 288 —

spruiten openbaart zich de pyramidenvorm, die hem eigen is, door dat de hoofdstam, na al zijne zijtakken te hebben voortgebragt, nog een eind weegs alleen voortgroeit en dan met een paar bladeren eindigt. Zijne stamvorming is dus sterk, hoewel de stam nooit eene groote dikte bereikt en dus eer slank dan gezet is. Zijne takken zijn meer hangend dan opgerigt, meer horizontaal dan vertikaal, en staan meer individueel op zich zelven, dan die van den esch. Over het algemeen bestaat deze individualiteit der takken en spruiten minder bij de boomen, die als de esch tegenoverstaande bladeren hebben, dan bij die met spiraalsgewijs geplaatste of afwisselende bladeren, zoo als eik en beuk. Bij den els staan de bladeren in een spiraal van drie om den tak, zoodat het vierde boven het eerste staat, terwijl zij bij den eik, wilg en popel op dezelfde wijze geplaatst zijn, doch met dit onderscheid, dat na twee spiraalwindingen het zesde blad boven het eerste komt. Die individualiteit der spruiten en takken bij eik, linde, beuk, olm en els geven aan deze boomen dat schilderachtig gegroepeerde loof, dat de esch en de wilde kastanje missen.

Fig. 10. Wilg   Fig. 11. Berk
Fig. 10. wilg Fig. 11. berk

Een flaauwe echo van Askur en Embla vernemen wij, waar de slanke Berk ter zijde van den krachtigen Wilgenstam wiegelt en zijne lange, dunne, somtijds als vogelnesten zonderling ineengewoelde