— 289 —
takken uitspreidt of laat hangen, terwijl de magere twijgen van zijnen buurman in domme verwaandheid omhoog streven. De berk groeit naar evenredigheid meer in lengte dan in dikte: hij is de slankste boom des wouds. Zijne roedevormige takken missen, even als die van den wilg, die schoone, snelle vermindering in dikte, dien kegelvorm, welke zoovele andere boomen kenmerkt. Aan den top des booms zijn zij allen even dun, en hangen bij den treurberk klagend naar beneden. Is de berk de slankste onder de woudboomen, zijn levensduur is ook het kortst, want terwijl de eik op honderd en meerjarigen leeftijd nog groeit, bereikt de berk zijn hoogsten wasdom reeds op 15—20 jarigen leeftijd en begint met zijn veertigste jaar reeds alle teekenen van ouderdom en dood te vertoonen. In tegenoverstelling van den esch is hij de eerste onzer woudboomen, die na den winter zijne bladeren doet uitbotten; want in het hooge Noorden behoort hij te huis, en de strengste koude, de armste standplaats deren hem niet. Ook in Holland behoort hij tot de meest inheemsche boomen en werd daar vroeger talrijker aangetroffen dan thans; dit bewijzen de vele berkenstammen, die op verscheidene plaatsen onder den grond bedolven liggen.
Wanneer zijn luchtige, doorzigtige kroon naar den blaauwen, zonnigen hemel opstijgt, is de berk helder, vrolijk en lagchend als een jong meisje; doch als zijne met ruwe knobbeltjes bezette takken in sierlijke bogten afhangen, dan heeft hij iets treurigs, iets van eene klagt over de kortheid des levens. Met het vallen van den avond glanst zijne satijngladde, witte stam spookachtig tusschen het geboomte, en als het licht der maan in onzamenhangende plekken door het dunne gebladerte op dien witten stam valt, herkennen wij in hem den boom der kerkhoven, den boom van rouw en dood, veel meer dan in den opgeblazen treurwilg, die als een hoogdravend lijkdicht slechts dient om effect te maken. Het vrouwelijk karakter, dat wij in den els hebben aangewezen, bezit de hem naauw verwante berk in een smachtender, sentimenteler vorm, en dezelfde vergelijking kan ook ten opzigte van het mannelijke voorkomen van esch en wilg gemaakt worden. De lange, dunne takken, de eentoonige vertakking, en de smalle, onaanzienlijke bladeren geven