Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/383

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

OVER

WALVISCHACHTIGE DIEREN

IN 'T ALGEMEEN EN DOLFIJNEN IN HET BIJZONDER.

DOOR

J. VAN DER HOEVEN.

 

 

Bij vele oude schrijvers, wien slechts een gering gedeelte van den aardbol bekend was, heerschte de meening, dat de landstreken onder den evenaar tot aan de keerkringen zoo warm waren, dat er niets leven noch groeijen kon. Door dien heeten en als verzengden gordel was een scheidsmuur gesteld tusschen de gematigde gewesten van het noordelijk en zuidelijk halfrond, die de eenige bewoonbare deelen van onzen aardbol zouden zijn; want naar de polen toe was weder een uitgestrekt gebied van onvruchtbaarheid en dood, terwijl de koude alle ontwikkeling van leven verhinderde, den grond met nimmer smeltende sneeuw bedekte en de wateren tot steenhard ijs verstijfde. Hoe weinig intusschen die voorstellingen der Ouden met den waren aard der zaak overeenstemmen, hebben de ontdekkingen der vier laatste eeuwen overtuigend bewezen. Wij zien, dat het leven over bijkans den geheelen aardbol verspreid, dat het vooral in de keerkringslanden in rijke verscheidenheid van vormen krachtig ontwikkeld is. De polen te bereiken, is aan de stoutmoedige zeevaarders nog niet gelukt, maar evenwel is men in het noorderhalfrond enkele malen tot minder dan tien graden afstands daarvan doorgedrongen. Merkwaardig en verrassend is hetgeen men van de dierenwereld in de poolstreken opmerkt. Wel ver van uitgestorven te zijn, vertoont zij in de zee eenen grooten overvloed van enkele soorten en een' rijkdom van vormen, en onder deze de reusachtigste, bij

25