— 372 —
welke de grootste landdieren, de olifanten, de rhinocerossen en het nijlpaard bijkans klein moeten genoemd worden.
Onze lezers zullen begrijpen, dat wij de walvisschen bedoelen. De natuurlijke geschiedenis dezer dieren is een veel te uitgestrekt onderwerp om in eenige weinige bladzijden eenigermate bevredigend behandeld te worden, maar het is evenwel te vermoeden, dat vele lezers van het Album der Natuur gaarne eenige oogenblikken hunne aandacht zullen willen toewijden aan eene groep van dieren, waaronder vele soorten zijn, die herhaalde malen aan onze kusten stranden. De walvischvangst daarenboven, welke in de zeventiende en tot in het begin der achttiende eeuw door onze voorouders met ongewonen ijver, onvermoeide volharding en groote winsten werd uitgeoefend, moet onze belangstelling in het genoemde onderwerp verhoogen.
Dat de walvisschen, hoewel in uitwendige gedaante met visschen overeenkomende, echter tot eene andere klasse van het dierenrijk behooren, zal wel aan de meeste onzer lezers bekend zijn. Het verblijf in het water deelen vele dieren met de visschen, zonder nog in bewerktuiging met hen overeen te stemmen. Zoo is ook het maaksel der walvisschen van dat der ware visschen zeer onderscheiden. Reeds aristoteles, wiens boeken over de natuurlijke geschiedenis der dieren zoo vele blijken dragen van grondige, veelomvattende waarneming, vermeldt uitdrukkelijk het aanwezig zijn van longen bij de walvischachtige dieren. De ademhaling der visschen geschiedt door kieuwen, die achter of onder den kop aan beenige of kraakbeenige bogen bevestigd zijn, en gewoonlijk uit eene menigte fijne plaatjes bestaan, welke, even als de tanden van een kam naast elkander liggen, en waarover zich talrijke bloedvaten verspreiden. Deze plaatjes worden door het water bespoeld, waarin zich de visschen ophouden. Bij de walvisschen daarentegen vindt men binnen in de borstholte twee, uit vele pijpjes zamengestelde longen; deze pijpjes zijn takken van twee grootere buizen, die naar voren toe, uit eene enkele buis ontspringen, welke de luchtpijp genoemd wordt, en die langs de keel onder den slokdarm loopt. Gewervelde dieren, die longen bezitten, kunnen daarmede alleen in de lucht ademhalen; de walvisschen dus, hoezeer zij in het water leven, even als de visschen, ademen