Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/388

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 376 —

dieren buitengewoon volbloedig zijn. Wanneer een walvisch door verscheiden harpoenen gewond is, wordt de zee over eene aanmerkelijke uitgestrektheid in de rondte door groote bloedstroomen, die uit de wonden worden uitgegoten, rood geverfd[1]. De bloedvaten zijn bij deze dieren, niet alleen absoluut, maar ook in verhouding tot het kolossale ligchaam, van eene ongewone ruimte. Bij een' vinvisch, dien eschricht aan de kust bij de noordwestelijke spits van Seeland onderzocht, vond hij de groote slagader en de longslagader beiden bij haren oorsprong zoo ruim, dat een volwassen mensch er door heen had kunnen kruipen[2]. Rondom de wervels en de ribben vormen de slagaderen zoo dikke bundels van zamengekronkelde takken, dat deze beenderen daarin als begraven liggen. Groote netten van bloedvaten, die zich eerst in takken verdeelen en vervolgens weder in ruimer stammen vereenigen, komen op verschillende plaatsen van het ligchaam voor[3].

Het tweede hoofdpunt, waarop wij onze aandacht moeten vestigen, is de wijze, waarop de bewerktuiging der walvisschen voor het behoud der dierlijke warmte is ingerigt.

Hier komt in de eerste plaats eene dikke laag vet in aanmerking, welke met de huid innig verbonden is. Dit spek, dat de traan levert, is bij den groenlandschen walvisch acht of tien duim, en op sommige plaatsen van het ligchaam tot twintig duim dik[4]. Vet is, gelijk men weet, een slechte geleider voor de warmte, en door deze omhulling zijn dus de walvischachtige dieren tegen het verlies van hunne hooge temperatuur, of, zoo als men gewoon is zich uit te drukken, tegen de koude, op eene uitnemende wijze beschut.

  1. Zoo getuigt scoresby, die zijn verwonderlijk werk schreef na zeventien reizen ter Groenlandsche walvischvangst. Account on the arctic regions. Edinburgh 1820 8°. II p. 248.
  2. eschricht, in eene bijdrage over de noordsche walvisschen, voorgelezen op de Vergadering der Skandinavische natuur-onderzoekers te Stokholm, in Julij 1842.
  3. De beroemde von baer heeft deze dusgenoemde wondernetten bij den bruinvisch nagegaan, en die, welke door de aderen in den buik gevormd worden, in eene schoone afbeelding voorgesteld in het XVII deel der nieuwe Verhandelingen van de Acad. Caesarea Leopoldino-Carolina.
  4. scoresby in het aangeh. werk I. p. 460. Ook bij de zeehonden ligt eene dikke vetlaag over de huid.