— 378 —
vischachtigen, hoezeer zij in vele opzigten eene op zich zelve staande groep uitmaken. Van het geslacht der Lamantijns kent men twee soorten, die aan de kusten van Amerika leven, en eene die aan de westkust van Afrika onder de keerkringen voorkomt.
Zeer gelijk aan dit geslacht is de Dugong der Maleijers, die zich in den Indischen Oceaan en ook in de Roode Zee ophoudt. Deze dieren hebben achter in de kaken kiezen met platte kroonen. De huid is, vooral in jeugdigen leeftijd, met eenige verspreid staande haren bedekt. De neusgaten liggen vóór aan den kop, gelijk bij de zeehonden. Deze dieren bereiken wel eene aanzienlijke grootte van tien tot vijftien voet of zelfs daarboven, maar zijn echter geenszins in dit opzigt met vele walvisschen te vergelijken, die meer dan zestig of zeventig voet lang worden. Zij voeden zich met zee-wier, en worden daarom kruidetende cetaceën genoemd.
De eigenlijke walvischachtige dieren leven daarentegen altijd van dierlijk voedsel, vele van zee-slakken, van inktvisschen, van schaaldieren en van visschen. Zij hebben nooit kiezen, maar of in het geheel geene, of kegelvormige tanden, die achter in de kaken dezelfde gedaante hebben als voor in den mond. Hunne neusgaten liggen boven op den kop, en vormen daar een dusgenoemd spuitgat, waardoor deze dieren ademen of blazen, 't geen zigtbaar is door den waterdamp, die, vooral in koudere gewesten, zich als een stofregen boven den kop vertoont. Men heeft gemeend, dat uit deze gaten een straal van water als een fontein of springbron opsteeg, maar de ervarenste reizigers weêrspreken deze, vroeger gewone meening, en nopen ons haar als eene ongegronde dwaling te beschouwen.
Onder deze eigenlijke walvisschen, vleeschetende—of liever van dierlijk voedsel levende Cetaceën,—behooren de Dolfijnen, wier beschouwing ons thans verder zal bezig houden. Misschien dat wij later een opstel over de overige geslachten der walvisschen laten volgen.
De soorten, die tot de vleesch-etende of eigenlijk genoemde walvischachtige dieren behooren, kunnen volgens linnaeus tot de vier volgende hoofdgeslachten gebragt worden: Balaena, Physeter, Monodon en Delphinus. Bij de twee eerst genoemde geslachten is de kop van eene buitengewone grootte, en bedraagt somtijds het derde, maar